m. -en;
1. het achterste uiteinde van een dier, aan de tegenovergestelde zijde van de kop, hetzij als afzonderlijk aanhangsel, hetzij de voortzetting van de romp: de staart van honden, vissen, vogels; de staart afsnijden; met de staart tussen de benen afdruipen, vol vrees; zie ook aal, duivel, hond, Maart;
2. iets, dat in uiterlijk min of meer op de staart van een dier gelijkt; inz. de lichtende streep van een komeet, roede; haarvlecht; snoer van touw met proppen papier, stukjes hout enz. aan het ondereind van een vlieger; haal of streep aan sommige letters, cijfers, muzieknoten: de staart van de komeet was naar het oosten gekeerd; de Chinezen sneden hun staart af, vandaar in O.-I. vóór de Chinese revolutie = Chinees, b.v. lenen bij den staart; de staart v.d. vlieger was te zwaar; de staart van de g, onder de lijn uitkomend gedeelte;
3. achterste gedeelte van iets, inz. ploegstaart; naar achteren uitstekend gedeelte van een roer; drukkersterm: wit blijvend stuk onder aan een bladzijde druks, waar een artikel of hoofdstuk op eindigt: de staart van het leger; de ploeg besturen door middel van de staart; aan een molen, a) het achterstel, waarmee men de molen verkruit, b) de staartbalk met zijn schoren; een bladvulling voor die staart;
4. verlengstuk of uitlopend gedeelte van iets: de staart van een aambeeld, verlengstuk aan de onderkant, waarmede het in het houten blok wordt bevestigd; de staart van een hamer, dun uiteinde van de kop;
5. sleep, gevolg, nasleep, gevolgen: een bonte staart van bijbelteksten; die aardigheid heeft een staartje; zie muisje;
6. overschot van iets: een staartje wijn, bier;
7. einde, slot van iets: zonder hoofd of (of: noch) staart, zonder kop of (of: noch) staart, zonder orde, door elkaar; nog met de bet. minderwaardig gedeelte van iets; (Bijb.) iem. ten staarte stellen, vernederen.