v. pruiken (Fr. perruque: 1 kunstmatig vervaardigd hoofddeksel van vals haar; valse haardos; bij uitbr. dik, verward hoofdhaar; 2 scherts, ouderwets man; 3 bij verg. uithangsel van een gestopte tabakspijp):
1. pruik en zijn uit de mode; een jongen met een woeste pruik; zegsw. hij heeft de pruik op, nl. de bokkepruik, z. ald.; de pruik staat (of: zit) hem scheef, hij is slecht gemutst;
2. wat een oude pruik!
3. zijn pijp met een pruik stoppen.