1. m. ploegen (bekend landbouwwerktuig; bij verg. van andere gereedschappen): het kouter van de ploeg; zegsw. hij komt zo achter de ploeg vandaan, is erg boers, onbeschaafd; zie hand;
2. v. ploegen (ploegschaaf; vero. werktuig der boekbinders om de boeken aan de kanten gelijk af te snijden).
3. v. ploegen (bijeenbehorende groep van mensen inz. afdeling werklieden, onder toezicht of leiding van een ploegbaas; ook: afdeling): een ploeg arbeiders; de tweede ploeg der candidaten; een ploeg roeiers.