o. -s, -en, orgeltje (Lat. organa, mv. van organum: muziekinstrument, welks tonen worden voortgebracht door een luchtstroom, die uit blaasbalgen naar de orgelpijpen wordt geleid): de tonen van het orgel; op het orgel spelen; het orgel treden, trappen, de blaasbalgen in beweging brengen, waardoor de wind in de orgelpijpen wordt geblazen; het kind
blies op een orgeltje, mondharmonica.