moette, h., i. ontmoet (1 toevallig tegenkomen, toevallig samenkomen met; 2 opzettelijk samenkomen, tegemoetkomen; aantreffen):
1 we hadden elkaar meer ontmoet; de twee lijnen ontmoeten elkaar in punt A; tegenstand ontmoeten, aantreffen;
2 de heren plachten elkaar in de Witte te ontmoeten.