bn., bw.: nuchterder, nuchterst (1 nog niet gegeten hebbende; 2 niet dronken, geen sterke drank gebruikt hebbende; 3 nog niet de moedermelk gedronken hebbende; 4 fig. bezadigd; verstandig-kalm; koel-zakelijk; 5 van alle verdichting ontdaan):
1. ik ben nog nuchter; iets innemen op de nuchtere maag;
2. maar half nuchter;
3. een nuchter kalf;
4. de zaken nuchter inzien; met het nuchtere verstand beoordelen;
5. de nuchtere waarheid, zuivere.