moeder, meest moe(de);
I. bn.; 1. vermoeid, afgemat, slap door uitputting van kracht: ik ben wat moe; zegsw. het moede hoofd neerleggen, sterven na een leven vol zorg;
2. oververzadigd; beu er van: hij is het leven moede, verlangt naar de dood; ik ben die praatjes moe, heb er genoeg van;
II. bw.; op een wijze, die van moeheid blijkgeeft: moe de ogen knippende.