o.-s, maskertje;
1. momaanzicht van karton, of lapje van zijde, satijn enz. met de vorm van het gezicht (en openingen voor mond en ogen): fig. het masker afdoen, afwerpen, zijn ware gezindheid laten blijken; onder het masker van vriendschap, schijn, voorkomen;
2. gemaskerde: de zaal was vol maskers;
3. beschermend voorwerp voor het gelaat: een schermmasker; een gasmasker, masker tegen vergiftige gassen; een schietmasker;
4. afdruk van het gelaat v.e. dode: een dodenmasker;
5. dierk. toestand v. e. insect, vóórdat het pop wordt: masker of larve.