I. Lat. choralis = bij het koor behorend;
1. o. koralen; (muz.) eenstemmig R.-K. kerkgezang; (plechtig) kerkgezang;
2. m. koralen; koorknaap, koorzanger.
II. Fr. cora(i)l, Lat. corallum, Gr. korallion = eig. meisje, popje;
1. o.; lagere dieren, die een omhulsel, meestal van kalk, afscheiden, in koloniën levend en vaak uitgestrekte koraalbanken vormend; de afgescheiden kalk;
2. v. koralen, koraaltje; steenachtig of glazen bolletje: een snoer koralen; zie kraal.