kneep, h. geknepen (1 gevoelig [vel of vlees met de vingers] samendrukken; ook als liefkozing; fig. pijn doen; 2 afzetten, knevelen):
1. iem. in de arm knijpen; zie kat; zegsw. het zal er spannen; hem knijpen, in de knijp bet. 1 zitten;
2. de burgers knijpen.