klemde, h. geklemd (1 knellen, knijpen; 2 gekneld worden; niet genoeg ruimte hebben; 3 indruk maken, logisch, overtuigend zijn);
1. een kind aan het hart klemmen; de tanden op elkaar klemmen; refl. hij heeft zich de vinger geklemd; zich aan een drijfhout klemmen;
2. die deur is vochtig en klemt;
3. dat betoog klemt niet, is niet klemmend, niet afdoend.