maakte klein, h. kleingemaakt (1 tot brokjes maken; 2 wisselen; 3 verteren; 4 fig. iem. vernederen, deemoedig maken);
1. klontjes, kruidnagels kleinmaken;
2. een rijksdaalder kleinmaken;
3. veel geld kleinmaken;
4. refl. zich kleinmaken, zich erg vernederen of klein voordoen.