v. -en, kieuwtje (1 in het alg. ademhalings werktuig van waterdieren [inclusief het kieuwdeksel] inz. van vissen; 2 de plaatjes, blaadjes of draden, door middel van welke het koolzuur van het bloed tegen zuurstof uit de in het water opgeloste dampkringslucht wordt uitgewisseld):
1. mèt schiet een haak zijn kieuwen in;
2. de kieuwen van verse vis zijn rood.