kelderde, h. (1, 3), i. (2, 4) gekelderd (1 in de kelder bergen of opslaan; 2 vergaan; 3 doen vergaan; 4 handel: sterk dalen):
1 een vat wijn kelderen; de voorraad aardappelen kelderen;
2 het schip kelderde, zonk; een voorstel keldert, wordt verworpen;
3 een transportschip kelderen, in de grond boren;
4 de effecten gingen kelderen.