v. -spinnen (spin, die zonder netten op insecten jaagt); zie springspin.
jachtspriet
m. -en (korte lans o.a. gebruikt bij de jacht op wilde zwijnen);
jachtstoet, m. (jachtgezelschap [v. e. vorst enz.]; jachtpartij); jachttijd, m. (de tijd, het seizoen, waarin gejaagd wordt; inz. tijd, waarin het jagen geoorloofd is): de jachttijd wordt geopend;
jachttijger, m. -s (luipaard, op de jacht afgericht);
jachtveld, o. -en (het terrein, waar de jager op jacht is);
jachtvermaak, o. in de laatste bet. jachtvermaken (het vermaak der jacht; het beoefenen der jacht tot zijn genoegen; een der genoegens van de jacht);
jachtvliegtuig, o. -en (mil. vliegtuig inz. ter verdediging tegen luchtaanvallen, met grote snelheid, wendbaarheid, en groot stijgvermogen);
jachtvlieger, m. -s;
jachtwagen, m. -s (licht rijtuig [om in uit te rijden voor de jacht]; Utrechts wagentje); jachtweide, v. -n (gelagkamer; in Groningen: vertrek in een herberg, waar het op de eerste dag geschoten wild wordt ten toon gespreid); gew.;
jachtwet, v. jachtwetten (wet v. 1857 tot regeling der jacht); jachtwiel, o. -en (Z.-N. vliegwiel).