Gepubliceerd op 11-11-2021

jabroer

betekenis & definitie

m. -s ([karakterloos] beamer en naprater van andermans gevoelens, ja-knikker).

jacht

I. 1 v. in bet. 2, 5, 6 jachten (1 het jagen op wild om buit te maken; 2 jachtpartij; 3 het recht om ergens te jagen; 4 de tijd, waarin de jacht open is; 5 terrein om op te jagen; 6 schilderstuk, een jacht voorstellende; 7 buit, vangst van de jacht; 8 bij verg. in allerlei toepassingen; 9 hartstochtelijk pogen om iets te bereiken; 10 haast):
1 op (of: ter) jacht gaan; van de jacht komen; jacht maken op; als bedrijf gelijk het door de overheid is toegelaten en geregeld: de opening, de sluiting der jacht; manier of soort van jagen: jacht op schadelijk wild; korte jacht, met geweer en met staande honden of brakken (of: zonder); lange jacht, met windhonden;
2 een gelukkige jacht;
3 akten voor de jacht; 4 de jacht is reeds zes dagen open;
5 op eens anders jacht jagen; eigen jacht;
6 een jacht van Wouwerman;
7 triomfantelijk toonde hij zijn jacht, twee hazen;
8 jacht maken op ongedierte, zie jachtwater; op iem. jacht maken;
9 jacht naar vermaak; jacht op ambten;
10 ze liep vlug, in jacht om naar huis te komen; nog: de wilde jacht, (folklore) wilde jachtstoet van geesten, oorzaak van het rumoer bij stormweer; Z.-N. daar zit geen jacht in het vuur, trek;
2 o. (Z.-N. keukenkachel met brede buis).

II. o. -en (vaartuig naar plaats en tijd verschillend van vorm, maar zich meestal kenmerkend door snelheid; inz. bij zeilwedstrijden: snelzeilend klein vaartuig met één mast; weelderig pleiziervaartuig).