viel in, i. ingevallen (1 instorten; naar binnen vallen; 2 scheepst. een haven binnenkomen; 3 beginnen; 4 plotseling iem. vervangen; 5 in de gedachte komen; 6 mager worden, slinken; 7 muz.: zich later laten horen bij andere stemmen enz.):
1 een oud huis kan invallen; een invallend licht;
2 het schip zal die haven invallen, binnenlopen;
3 de vorst is ingevallen; een vroeg invallende winter;
4 wegens ziekte van mijn collega moet ik invallen;
5 dit woord wil mij maar niet invallen;
6 haar wangen zijn ingevallen; 7 de bas moet invallen;
nog: zwijg, viel zij in, onderbrak zij hem;
invaller, m. -s (vervanger voor een korte termijn wegens ziekte etc.).