helde, heeft geheld;
1. overhangen, afhellen, glooien: die rotsen hellen naar deze kant; een hellend terrein; zegsw. zich op een hellend vlak bevinden, in gevaar;
2. fig. neigen, trekken naar: fig. naar iems. zijde hellen; 3. (Z.-N.) doen hellen: het hoofd, een vat hellen.