v., in bet. 3 grootheden (1 de eigenschap van iets, dat groot is; 2 fig. voortreffelijkheid, aanzienlijkheid, hoogheid; 3 meetk., rekenk. of nat.: uitgebreidheid):
1. de grootheid van ons geluk;
2. grootheid van geest; zedelijke grootheid; de grootheid Gods;
3. alles wat afmeting, zwaarte, kracht enz. heeft, is een grootheid; nog: een onbekende grootheid, scherts, een obscuur persoon.