o. (1 kostbaar, edel metaal van roodgele kleur, S. G. ± 19.5, smeltpunt 1063° C.; 2 hetgeen uit goud gemaakt is, in verschillende toepassingen; 3 gouden munt, goudgeld; 4 bij uitbr. geld, rijkdom, schatten; 5 een op goud gelijkende kleur; schitterend geel):
1. een stuk goud, een klomp goud, een staaf goud; gedegen zuiver, niet vermengd; goud van 8, 14, 18 karaat of karaten, d. i. van de 24 delen zijn er 8, 14, 18 zuiver goud; zie karaat; zegsw. een raad als goud, kostelijke raad; een hart als goud, edel; eerlijk als goud, doodeerlijk; zegsw. tegen goud opwegen, van buitengewone waarde zijn; Er is geen goud zonder schuim, niets is volmaakt; Het is niet alles goud, wat er blinkt, niet al wat glanst, is ook innerlijk degelijk, schijn bedriegt; zie ook haard, morgenstond, spreken;
2. rijkdom in goud en juwelen, goudwerk, lijfsieraden enz.; een kleed met goud omzoomd, met goud doorweven boordsel; iems. naam met goud boekstaven, (altijd fig.) gouden letteren; de plaats waarop men het goud wil doen kleven, verguldsel, bladgoud;
3. honderd gulden aan goud; z. ton;
4. om geen goud van de wereld, voor geen geld;
5. het blinkend goud der tulpen, het goud van het krullend haar; zie ook gouden.