I. bn. (1 rijk aan luister; blinkend, flikkerend, vol glans; 2 in verschillende toepassingen: prachtig, roemrijk).
1. een glansrijk hemellicht; de zon ging glansrijk onder;
2. fig. een glansrijke overwinning.
II. bw. (op schitterende, heerlijke wijze); glansrijk schiet nu de zon haar stralen; glansrijk uitblinken.