Gepubliceerd op 11-11-2021

fris

betekenis & definitie

I. bn.; frisser, frist (1 geen sporen van verval vertonend; bloeiend; 2 van planten: zonder sporen van verwelking; 3 van levensmiddelen: zonder sporen van bederf; 4 van kleuren: niet vaal, helder, levendig; 5 verkwikkend op reuk of smaak werkend; 6 zuiver en opwekkend; vrij van al wat benauwt; 7 aangenaam koel [smakend]; 8 tamelijk koud; kouder dan men zou verwachten):

1. ze zag er frisser uit, ze liep niet meer zo gebogen; gezond en fris, lichamelijk welvarend; iem. een frisse morgen wensen; ik ga nu slapen, dan ben ik morgen weer fris, geen vermoeidheid gevoelend; zo fris als een hoentje, door en door lekker; ik voel mij niet erg fris, lekker;
2. frisse bladeren;
3. de vis van vandaag is niet fris;
4. frisse kleuren;
5. een frisse teug;
6. in de frisse lucht;
7. fris water na zulke temperatuur!
8. het was voor Juni nog erg fris; nog: met frisse moed aan het werk!

II. bw. (op bloeiende wijze; zonder sporen van verwelking of bederf): dat vlees ruikt niet fris meer.

< >