I. bn. (1 door twee deelbaar; 2 hetzelfde, onverschillig):
1. een even getal, b.v. 12;
2. het is mij om het even; om ‘t even, wie het zegt, het komt er niet op aan.
II. bw.: wacht even, een poosje; kijk eens even; hij was zo even hier, pas; hij is even groot als gij, in gelijke mate; even in de twintig jaar, slechts weinig over de twintig; even vóór achten, kort vóór; er even boven uit, ternauwernood; even geraakt, aan de oppervlakte.