Gepubliceerd op 11-11-2021

enig

betekenis & definitie

I. bn., in bet. 2 ook bw. (1 waarvan geen tweede is, waarmede geen ander te vergelijken; 2 Z.-N. eenzaam, beangstigend):

1. dit is mijn enige troost; een enige zoon, zoon alleen; als overtreffende trap (dikwijls met gevoelswaarde verg. allerliefste): de enigste plaats; enig in zijn soort; als uitroep: heel prettig, grappig enz.: we hebben vrij gekregen, enig! dat was enig;
2. een enige weg; enig wonen; in N.-N. als bw.: we wonen hier enig mooi, zeer; als zn. het enige, dat ik te zeggen heb.

II. onbep. telw. of onbep. vnw. (1 een of ander; 2 welke dan ook, inz. met nadruk; 3 een klein getal, een klein aantal; een paar):

1. iets te eniger tijd nodig kunnen hebben; enige moed vatten;
2. zonder enige achterdocht;
3. enige vrienden hielpen; nog: enig en alleen omdat hij Belg was, uitsluitend.