bn., bw.; droever, -st (lit. t. neerslachtig, treurig, bedrukt door leed; leed veroorzakend; met leed gepaard; met leed doorgebracht): ik ben — te moede; droeve plicht; droeve jaren: nog: Z.-N. gew. een — kind, stout, ondeugend;
-heid, v. (treurigheid).