braver, braafst
1. bn. (1 v. personen: deugdzaam, rechtschapen, zedelijk; 2 v. daden, uitingen: blijk gevende van braafheid; overeenkomende met de eisen van de plicht; 3 eerzaam, niets verkeerds doende; dikwijls enigszins min.; 4 v. kinderen: zich goed gedragend; oppassend; enigszins ong. zoet en gehoorzaam; nog ongunstiger: suf, onjongensachtig; ir. niet gehoorzaam; zich slecht gedragend; 5 lit. t., vero. dapper, onversaagd; kloek, wakker):
1. een braaf man, een groot burger; brave ouders; braaf en eerlijk;
2. braaf is en slecht is slecht, of het vrind of vijand doet;
3. (van kleine burgerij) fatsoenlijke, eerlijke, brave lui; een eenvoudig, braaf, goedhartig mannetje;
4. een braaf en vlijtig kind; een brave Hendrik, onjongensachtige sufferd (naar een veelgebruikt leesboekje uit het begin der 19de eeuw); ir. dat brave jongetje heeft zijn vader al heel wat gekost;
5. onze brave manschappen; een brave borst, flinke (jonge) vent.
II. bw. (1 op een wijze, die blijk geeft van rechtschapenheid, deugdzaamheid enz.; 2 bijw. v. graad: danig, zeer):
1. braaf oppassen; zich braaf gedragen;
2. braafhard rijden.