Gepubliceerd op 11-11-2021

bot

betekenis & definitie

I. v. botten (zekere platvis, soms ijlbot genoemd; Lat. pleuronectes flesus): zegsw. de bot vergallen, fig. de zaak bederven; een botje zonder gal, onschuldige bloed; hij heeft gegeten, is dom (toespeling op bot = niet scherp).

II. v. botten (knop, uitspruitsel); waarsch. hetzelfde woord als bot III.

III. o. botten (1 been, knook; 2 in h. mv. lichaam; leden):

1. inz. in het mv. en als verkl.: zijn botten kunnen tellen, van iem., die zeer mager is; de botjes aan de handen geven;
2. het in de botten hebben, ziek zijn, inz. jicht hebben; een stuk in zijn botten hebben, dronken zijn, gmz.; nog: een bot in ‘t been hebben, scherts, verontschuldiging om niet te gaan; Z.-N. daaraan veeg ik mijn botten (misschien bot VII), dat lap ik aan mijn laars.

IV. o. (eind touw, inz. in vaste verbindingen): een touw bot geven, botvieren, ruimte geven, fig. inwilligen, toegeven; zijn driften, zijn blijdschap botvieren; zie ald.

V. m. (eig. slag, klap, nog in Z.-N schok, stoot); N.-N. in de uitdrukking: bot vangen, falen, zijn doel niet bereiken, inz. slip vangen, iem. niet thuis treffen, ook wel: een botje vangen.

VI. bn., bw.; botter, botst (1 stomp, niet scherp; 2 dom, niet bevattelijk; 3 onbeleefd, lomp):

1. een bot mes, niet scherp; schaatsen kunnen bot zijn; mijn tanden zijn bot, slee, sleeuw;
2. bot van verstand, van geest; hij is niet bot, hij is zeer schrander, verg. botterik;
3. een bot antwoord, lomp; nog: hij zweeg bot stil, plotseling, onverwacht; iets bot weigeren, vlak af; bot ijs, niet glad; bot tegen de wind, vlak tegen.

VII. v. botten (Fr. botte; Z.-N. laars).

< >