beriep, h. beroepen (1 met zijn stem kunnen bereiken; 2 iem. roepen tot een ambt, waardigheid inz. Prot. in toepassing op predikanten; z. beroep bet. 1);
1. hij was niet te beroepen;
2. iem. tot (of: als) predikant beroepen; refl. zich beroepen op iem. of iets, aan iem. of iets een recht ontlenen om zich te rechtvaardigen: de minister beriep zich op art. 89 der grondwet; rechtst. zich van een vonnis op een hogere rechtbank beroepen, in hoger beroep gaan.