kreeg beet, h. beetgekregen (1 vastkrijgen, vastpakken; 2 beginnen te begrijpen):
1. daar kreeg de kleine jongen de jas beet; aan zijn dobber bemerkte hij, dat hij beet kreeg;
2. na een uur gestudeerd te hebben, kreeg hij het eindelijk beet; nog: zegsw. het beetkrijgen, een of andere ziekte oplopen inz. verkoudheid.