I. m. armen, armpje (1 menselijk lichaamsdeel; 2 bij dieren en zaken: hetgeen in vorm aan een arm doet denken; 3 naam ener maat);
1. hij brak zijn arm; arm in arm; een zuigeling op de arm; zegsw. iem. in de arm nemen, fig. iems. hulp of raad inroepen of vragen; iem. de armen binden, hem machteloos, maken; een slag om de arm houden, d. i. zich niet onherroepelijk verbinden; met zijn ziel onder de arm lopen, leeglopen, zich vervelen; iem. met open armen ontvangen, d. i. zeer hartelijk; zich in de armen werpen van het socialisme; een sterke (of: lange) arm hebben, veel (of: verreikende) macht bezitten; de wereldlijke arm, de wereldlijke macht; Z.-N. iems. rechterarm zijn, beste steun;
2. de armen van een chimpansé; de armen van een gaskroon, een hefboom; de ener pomp; een zeearm, lange smalle inham;
3. een slang, een arm dik.
II. bn. (1 behoeftig; 2 ellendig, beklagenswaardig; 3 weinig hebbende, bezittende, opleverende, inz. wat de bepaling uitdrukt):
1. een arme vrouw;
2. moet die arme jongen sterven? wees mij armen zondaar genadig;
3. een arm land, arm aan steenkolen, een arme taal, aan woorden, uitdrukkingsvermogen; zegsw. zo arm als de mieren, Job, de straat, een kerkrat, zeer.