1. telw. (tweede, volgende): e. andermaal; om de andere dag (Z.-N. over andere dag); de andere week; om de ander beurtelings; ten andere, tweede;
2. bn.: hij heeft een anderen knecht dan vroeger, niet meer denzelfden; de andere zijde van het Kanaal, overzijde; de andere zijde van het graf, het hiernamaals; een leven van de andere wereld, een hels spektakel; iem. naar de andere wereld helpen (of: zenden), doden; hij werd een ander man, een heel ander mens, verschillend van vroeger; dat is andere kost, betere; evenzo: andere thee, tabak;
3. onbep. voornw.: de een zegt dit en de ander dat; het een en het ander; de drie anderen; onder anderen; Z.-N. op ‘n ander elders.