amandeltje, Gr.-Lat. amandula:
I. m. amandels (tot de roosachtigen behorende steenvruchtdragende boom uit Z.-Europa, in ons land als sierheester; Lat. amygdalus communis);
II. v. amandels, amandelen (1 steenvrucht, mangel; 2 in het mv. twee klierachtige organen den weerszijden in de neuskeelholte):
1. bittere en zoete amandelen; zie ook sausje;
2. ontsteking, opzetting der amandelen.