o.;
1. het scheiden inz. v. personen met de bijgedachte van de gewaarwordingen hierbij en de uitingen er van: een hartelijk afscheid;
2. de laatste woorden, het feest inz. bij een afscheid: „God zegene u”, was zijn afscheid, afscheidsgroet;
3. ontslag, iets zachter: tot, ten afscheid; afscheid nemen van; iem. zijn afscheid geven.