riep af, heeft afgeroepen;
1. naar beneden of tot zich roepen: iemand van een steiger afroepen; iem. van zijn werk afroepen (met de bijgedachte, dat dit onderbroken wordt): fig. hij werd te jong v. zijn post, zijn arbeid, zijn levenstaak afgeroepen, hij stierf;
2. één voor één luide noemen: de namen, de aanwezige leden afroepen;
3. afkondigen: huwelijksgeboden afroepen.