(s)
De zes karaktereigenschappen die op het Proefpad ontplooid moeten worden:
1. shama — beheersing van het denken,
2. dama — beheersing van de zinnen,
3. uparati — onverschilligheid t.a.v. rituaal,
4. titiksha — lijdzaamheid,
5. shradda — vertrouwen,
6. samādhāna — eenpuntigheid.
(p) Gedrag.
Zie sādhanāchatushtaya en shatsampatti.