Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-10-2019

Riemann

betekenis & definitie

1° Georg Friedrich Bernhard, wiskundige. * 17 Sept. 1826 te Breselenz (Hannover), † 20 Juli 1866 te Selasca (Lago Maggiore). Hij studeerde te Göttingen en Berlijn, promoveerde 1851 te Göttingen op een beroemd geworden dissertatie: Grundlagen für eine allg.

Theorie der Funktionen einer veranderlichen komplexen Grosse, en werd 1854 docent aldaar met het uitspreken van de voor de verdere ontwikkeling van wis- en natuurkunde fundamenteele rede: Über die Hypothesen welche der Geometrie zu Grunde liegen, waarin het begrip van de Riemannsche ruimten wordt ontwikkeld. In 1857 werd hij buitengewoon, in 1859 gewoon hoogleeraar te Göttingen.

Zie ook ➝ Integraal (2°).Uitg.: Werke, d. Weber en Dedekind (21892); Über die Hypothesen etc., met aant. van H. Weyl (31923). Dijksterhuis.

2° (Karl Wilhelm Julius) Hugo, musicoloog. * 18 Juli 1849 te Grossmehlra (bij Sondershausen), † 10 Juli 1919 te Leipzig. Wijdde zich, na eenige jaren arbeid als dirigent en paedagoog, aan de studie der geschiedenis en theorie der muziek. Bracht op vsch. gebied nieuwe ideeën (phraseeringsleer, harmonieleer, rhythmiek van het middeleeuwsche lied, variatie-suite, enz.).

Werken: onder vele andere: Gesch. d. Musiktheorie (21921); Hdb. d. Musikgesch. (5 dln. 21922); Hdb. d. Harmonielehre (81920); Lehrb. d. Kontrapunkts (61921); analyses o.a. van Beethoven’s pianosonaten; Grosse Kompositionslehre (3 dln. 1901-’13); werken over muziekaesthetica, acoustiek, orgel, enz. Van groote beteekenis is zijn Musiklexikon (1882, 111929, bewerk, v. Einstein).

Lit.: Riemann-Festschrift (uitg. Mennicke, 1909); R.-Heft (in: Ztschr. f. Mus. Wiss., 11919). Koole.

< >