Stad in Zuid-Babylonië, waarvan de geschiedenis tot in de prae- en protohistorie terugreikt. Nu de uit meerdere heuvels bestaande ruïne Moekajjir. Van ca. 3100 tot 2187 (de Soemerische periode) voerde O. tot driemaal toe de hegemonie over Zuid-Babylonië; Elam maakte daaraan een einde.
Tijdens de dynastieën van ➝ Isin en ➝ Larsa (2186-1961 en 2187-1901) wordt O. als godsdienstig centrum hoog vereerd, en klimt onder de regeering van Waradsin en Rimsin tot den rang van tweede stad des rijks op, welke positie ze verliest in de gecentraliseerde monarchie van Hammoerabi. Onder Neboekadnezar en Naboenidus wordt O. weer tweede stad des rijks, doch overigens speelt het een weinig belangrijke rol, al blijft het een voornaam religieus centrum.O. is te allen tijde een voorname cultusplaats geweest van den Maangod, die onder den naam Nannar (Semietisch: Sin) vereerd werd in den beroemden tempel Egisjsjirgal.
Uit O. stamde de familie van ➝ Abraham (Gen. 11 en 12).
De ruïnen van O. zijn sinds 1919 opgegraven in opdracht van het Britsch Museum en het museum van de univ. van Pennsylvania door H. R. Hall, C. R. Thompson en L. Woolley.
Vooral uit de koningsgraven zijn rijke schatten aan het licht gekomen (gouden kunstvoorwerpen). De campagne van 1928-’29 maakte sensatie, doordat men in den grond van O. sporen van den Bijbelschen zondvloed ontdekt meende te hebben. Deze laag dateert echter uit ca. 3100 v. Chr. en is van zuiver plaatselijken aard.
Lit.: C. J. Gadd, Hist. and Monuments of Ur (1929); C. L. Woolley, Ur of the Chaldees (1929; vert. d. H.
W. Obbink: Ur der Chaldeeën, de Stad van Abraham, 1931). Officieele berichten omtrent de opgravingen vanaf 1927, tekstpublicaties vanaf 1928.