I. Dogmatisch.
1° De naam Mis komt waarsch. van het Lat. missio (wegzending). In de eerste eeuwen werden vóór de Offerande de doopleerlingen weggezonden en op het einde de geloovigen met
de woorden: Ite, missa est (gaat, het is wegzending). Het woord M. duidt aan het Eucharistisch offer, nl. het onbloedig offer van het Nieuw Verbond, waarin Christus zich zelf, door den priester, onder de gedaanten van brood en wijn aan zijn hemelschen Vader opoffert. Christus heeft dit offer ingesteld bij het Laatste Avondmaal, waar Hij, in aansluiting aan een Paaschmaal, een nieuw offer met een nieuwen ritus instelde. → Avondmaal.
2° Het is Kath. geloofsleer, dat in de M. een waar en eigenlijk offer aan God wordt opgedragen (Concilie van Trente. Denzinger 948). Door deze verklaring van het concilie wordt de stelling veroordeeld der Protestanten, die in de M. slechts een voorstelling en gedachtenis van het Kruisoffer erkennen en niet een echt offer. De Kath. leer berust op H. Schrift en Traditie. Christus is priester in eeuwigheid volgens de orde van Melchisedech, den priester, die brood en wijn offert (Gen. 14.18-20; Ps. 109.4; Mt. 22.41-44). Malachias’ voorspelling van de offerande, die op alle plaatsen wordt opgedragen kan alleen als voorspelling van het Misoffer verstaan worden (Mal.1.10-11). Christus’ woorden bij het Laatste Avondmaal duiden aan, dat zijn Lichaam, onder de gedaante van brood, gegeven wordt, en zijn Bloed, onder de gedaante van wijn, vergoten wordt tot vergiffenis van zonden (Lc.22.19; Mt.26.28). Paulus stelt de tafel des Heeren tegenover het offermaal der heidenen (1 Cor.10.20-21). Hij wijst de Christenen op het bezit van een eigen altaar (Hebr.13.10). Het geloof in het Misoffer blijkt vanaf de oudste Christenheid, o.a. uit de → Didachè en de geschriften van → Clemens I, → Ignatius van Antiochië, Justinus en uit de oude → liturgieën.
3° Met de leer, dat het Misoffer een waar en eigenlijk offer is, stelt de Kath. Kerk niet een nieuw offer naast het Kruisoffer. De M. is uiteraard betrokken op het Kruisoffer, een tegenwoordigstelling daarvan, en daarom is zij wezenlijk hetzelfde als het Kruisoffer (Conc. v. Trente. Denz. 938). In de Kath. leer wordt dus niet ontkend, dat de M. een gedachtenis is van het Kruisoffer, maar wel, dat niet tevens in de M. een offer aan God wordt opgedragen. De M. vindt haar zin en reden in het Kruisoffer. In beide is hetzelfde slachtoffer en dezelfde offeraar. Het verschil ligt enkel hierin: aan het Kruis offert Christus zich onmiddellijk en op bloedige wijze, in de M. door middel van den priester en op onbloedige wijze (Conc. v. Trente. Denz. 940). De M. is geen herhaling van het Kruisoffer, maar een sacramenteele tegenwoordigstelling ervan, zoodat in de M. geen natuurlijke scheiding van Christus’ Lichaam en Bloed plaats vindt, maar een sacramenteele, d.i. de in de sacramenteele teekenen beteekende scheiding van Christus ’ Lichaam en Bloed aan het Kruis. Krachtens de eenheid van Kruisoffer en Misoffer, wordt door de M. niet een nieuwe voldoening gegeven. Aan het Kruis heeft Christus voor allen en voorgoed voldoening gegeven. Door de M. wordt deze voldoening toegepast, overgeleid op de afzonderlijke menschen. Het Misoffer brengt den mensch in contact met het Kruisoffer.
4° De offeraar in de M. is Christus, maar Hij offert door de bediening van den priester, die als instrument en vertegenwoordiger van Christus optreedt.
5° De offergave is Christus en wel voorzoover Hij onder de gedaanten van brood en wijn in de H. Eucharistie aanwezig is.
6° De offerdaad heeft plaats in de Consecratie. Daar handelt en spreekt de priester volstrekt uit naam van Christus en wordt door de gescheiden Consecratie van brood en wijn, waarbij uit kracht der woorden het brood wordt omgezet in het Lichaam en de wijn in het Bloed van Christus, het Kruisoffer van Christus, met de scheiding van zijn Lichaam en Bloed, tegenwoordig gesteld.
7° De M. wordt opgedragen aan den drieeenen God. Zij kan niet aan een schepsel worden opgedragen, maar mag wel ter eere en ter gedachtenis der heiligen aan God worden opgedragen (Conc. v. Trente. Denz. 952).
8° De voornaamste deelen der M. zijn: de Offerande van brood en wijn, de Consecratie en de Communie. In de Consecratie ligt het wezen der M., niet alleen omdat daardoor het brood en de wijn worden omgezet in het Lichaam en Bloed van Christus, maar ook omdat daarin de offerdaad van het Misoffer gevonden wordt.
9° De M. is aanbiddingsoffer, dankoffer, smeekoffer en zoenoffer (Conc. v. Trente. Denz. 939, 950). Zij is zoenoffer, omdat door haar verzoening wordt gegeven voor de zonde en voldoening voor de tijdelijke straf der zonde. Maar door de M. wordt niet een nieuwe voldoening geschonken, welke wordt toegevoegd aan de voldoening van het Kruisoffer. De M. is zoenoffer, omdat in de M. de voldoening van het Kruisoffer op den mensch wordt toegepast. De M. bewerkt de vergiffenis der zonde niet onmiddellijk. zooals de Biecht, maar middellijk, in zoover ze de genade doet verkrijgen, waardoor iemand tot boetvaardigheid wordt gevoerd.
10° De M. is in zich zelf van oneindige waarde, omdat zij het offer is van den Godmensch, en ook van oneindige kracht, om de genaden en gunsten mee te deelen. De vruchten der M. worden echter naar Gods welbehagen en de gesteltenis der menschen in beperkte mate meegedeeld. De vruchten der M. zijn onderscheiden in algemeene en bijzondere. De eerste vallen ten deel aan alle leden der lijdende en strijdende Kerk, de laatste aan sommige, o.a. aan hen, voor wie deM. in het bijzonder wordt opgedragen, en aan hen, die de M. bijwonen. Geheel persoonlijke vrucht schenkt zij den priester. De vruchten der M. komen ook toe aan de zielen in het vagevuur, voor wie de M. dienstig is tot kwijtschelding van straf (Conc. v. Trente. Denz. 950). Zie → Mishooren. Kreling.
II. Liturgie. De kern der Misliturgie klimt op tot den Goddelijken Insteller zelf van het Misoffer, Jesus Christus. De eerste Christenen kwamen geregeld bijeen om te bidden en om „het Brood te breken” (Act.2.42, 46), d.i. om volgens het voorschrift van hun Meester (Lc.22.19) „te zijner gedachtenis” te doen wat Hij had gedaan op den vooravond van zijn Lijden, en om dit te doen zóó als Hij gedaan had, in woorden én in handelingen (I Cor.11.23). Trots de groote vrijheid, waarvan St. Justinus (ca. 150) getuigt, bleef deze kern ongewijzigd bewaard in het Eucharistisch Gebed (vgl.
Mt.26.27; enz.), dat vervat is in onzen hedendaagschen Canon met Prefatie en bestaat uit: een lofprijzing en dankzegging aan God voor al zijn weldaden, de Consecratie van brood en wijn, de aanbieding ervan aan God met de bemiddelingsgeleden, het instemmend „amen” van allen, gevolgd door de deelname van allen aan het offermaal. Inderdaad, vanaf het begin was de Mis, opgedragen door den bisschop (of namens hem door een priester), bijgestaan door zijn geestelijkheid, het offer van allen (St. Ignatius, begin 2e eeuw), de daad van openbare Godsvereering bij uitnemendheid, voor welke het Oosten zelfs den naam van Liturgie voorbehield, terwijl in het Westen (4e-6e eeuw) het woord Missa in gebruik kwam, oorspr. wegzending beduidend (van catechumenen vóór het eigenlijke offer, van de geloovigen erná), terwijl het ook de aanbieding van het offer beteekenen kon. Eerst werd de Mis, in navolging van haar instelling, gevierd vereenigd met een avondmaaltijd (→ Agape), spoedig echter werd zij hiervan gescheiden en dan in de vroegte opgedragen, voorafgegaan door een bidstond (of een nachtwake) bestaand uit Schriftuurlezingen, psalmzang en gebed (St. Justinus, I Apologie): onze hedendaagsche Voormis of Catechumenenmis, na afloop waarvan allen werden weggezonden, die niet tot de Communie werden toegelaten. Brood en wijn waren de gaven van allen, en dit gemeenschapskarakter van het offer kwam (en komt nog steeds) tot uitdrukking door den meervoudsvorm der voornaamste gebeden: wij, ons, enz.
Het eerst van alle gebeden werd het Eucharistisch Gebed vastgelegd, het oudste getuigenis hiervan, de Apostolische Traditie van St. Hippolytus van Rome (begin 3e eeuw), vindt men later in vsch. Oostersche documenten terug (Apostolische Constituties, Ethiopische liturgie, e.a.). Onze Rom. Canon bestond in hoofdzaak reeds in de 4e eeuw (de Sacramentis, van St. Ambrosius?), in de 5e-6e e. was hij voltooid. Geheel het Westen zou hem aannemen (ook Gallië, dat haar eigen liturgie had), gelijk in het Oosten de vsch. liturgieën zich schikten rond Antiochië, Jerusalem, Konstantinopel, Alexandrië, zonder daarmede haar onderlinge verwantschap te verloochenen.
De meest verspreide liturgie van het Oosten is heden de → Byzantijnsche. Kenmerkend voor deze (zoowel voor die van den H. Basilius, als voor die van den H. Joannes Chrysostomus) zijn toebereiding der offergaven vóór de Voormis; plechtige rondgang met het Evangelieboek (Kleine Intrede) vóór de Schriftuurlezingen; hymnenzang vóór Epistel en Evangelie; na de Voormis: lange gebeden van het volk (Oratio fidelium); plechtig aanvoeren der offergaven (Groote Intrede); Vredekus na de Offerande; Credo onmiddellijk vóór de Anaphoor; zeer korte inleiding tot de Consecratie; na deze en de Anamnesis een aanroeping van den H. Geest (Epiclesis) om van Hem de transsubstantiatie te verkrijgen (die echter reeds geschied is), terwijl in de Rom. liturgie (ook in de oude Alexandrijnsche) een dgl. bede plaats heeft vóór de Consecratie, en het gebed volgend op de Anamnesis betrekking heeft op de vruchten der H. Communie (Apost.
Traditie); hierna de Gedachtenis van levenden en dooden vereend; na de Broodbreking voor de H. Communie toevoeging van heet water bij het Kostbaar Bloed; Communie der geloovigen onder dubbele gedaante. De hedendaagsche Alexandrijnsche Misliturgie wijkt slechts weinig van de Byzantijnsche af. De Gedachtenis van levenden en dooden had zij vroeger vóór de Consecratie, ook de Epiclesis na deze nam zij van de Byzantijnsche over. De Armeensche Misliturgie behield enkele Syrische elementen, is verder Byzantijnsch; die der Geünieerden bevat eenige Romeinsche gebruiken. Van de Syrische (oorspr. de → Jacobus-liturgie) onderscheidt zich de West-Syrische door lange toebereiding van brood en wijn, door de oude derde Schriftuurlezing, door Vredekus ná het Credo, door de H.
Communie der geloovigen onder de enkele gedaante van het Brood echter met het Kostbaar Bloed besprenkeld. De Oost-Syrische heeft de Gedachtenis van levenden en dooden vóór de Consecratie, maar hervat haar gedeeltelijk erna vóór de Epiclesis. De Maronietische Misliturgie is met meerdere Rom. toevoegsels vermengd.
Onze Romeinsche Misliturgie onderscheidt zich door soberheid, en haar gebeden drukken eenzelfden inhoud als de Oostersche met minder rijkdom en weelde uit, maar met meer duidelijkheid. Ook hier vindt men een Voormis, met gewoonlijk slechts één Schriftuurlezing aan het Evangelie voorafgaand (uitgezonderd o.a. de Quatertemper-Woensdagen en Zaterdagen); de Oratio fidelium verviel (uitgezonderd op Goeden Vrijdag), er bleef van over: het Dominus vobiscum enz. vóór het Offertorium, terwijl het eerste Canongebed a.h.w. haar inhoud samenvat: bede voor Kerk, paus, bisschop, geestelijkheid, geloovigen, en vnl. voor hen die offerden. De Offerande der geloovigen verviel (practisch vervangen door het stipendium), de toebereiding der offergaven: ongezuurd brood en wijn, bleef op haar oude plaats: onmiddellijk vóór den Canon. De Vredekus werd echter van hier verplaatst naar het oogenblik der H. Communie. Van de Gedachtenis der levenden en dooden geschiedt die der laatsten na de Consecratie. De gedachtengang van den Canon is logisch: op de aanbieding der offergaven volgt de bede om de transsubstantiatie door Christus’ eigen woorden, uitgesproken door den priester; na de „slachtoffering” de aanbieding van het Slachtoffer en, daarmede vereenigd, van alle geloovigen: het hoogtepunt volgens het inzicht der Kerk (in het Westen) van de Mis, met de Communie als voleinding.
Alle hedendaagsche vormen onzer Mis loopen terug op de oude pausmis, gelijk wij deze kennen uit de Rom. Ordines (7e eeuw enz.): de bisschoppen namen haar over (Missa pontificalis), de door den enkelen priester gezongen Mis (Missa cantata) is er een uittreksel van, eveneens de latere (9e-10e eeuw?) plechtige Mis (Missa sollemnis), waarin een diaken en een subdiaken den priester bijstaan, eindelijk ook de stille Mis (Missa lecta of privata), welke ontstond in de kloosters, waar men zich verplicht had tot het opdragen van Missen voor overledenen (dus met bijzondere, private bedoeling; 8e-9e e.). De M. E. brachten enkele nieuwe elementen, vnl. de Offerande- en Communiegebeden (het Credo dagteekent van de Karolingers), eerst in de stille, dan ook in de gezongen Mis.
Sinds Pius V (✝ 1572) is het verloop der Mis (Ordo Missae in de Rom. lit.):
1° Voormis of Catechumenenmis, aanvangend met de gebeden aan den voet van het altaar, bestaand uit de Belijdenis der zonden: door den priester en, namens de geloovigen, door assistent of misdienaar, voorafgegaan (behalve bij Lijkmissen en in den Passietijd) door psalm 42, en gevolgd, bij het bestijgen van het altaar, door twee gebeden. Dan leest de priester den → Introïtus (welke bij gezongen M. reeds door het koor werd gezongen onder de gebeden aan den voet van het altaar), de → Kyrie en (niet altijd) de → Gloria in excelsis Deo (beide ook gezongen door het koor). Hierop bidt de priester luid de Collecten (→ Collecta, 2°), de Epistelles (soms voorafgegaan door een lezing uit het Oude Testament) en het Evangelie (Epistelles ook gezongen door subdiaken, Evangelie door diaken), met tusschen beide: → Graduale, Alleluiavars of Tractus (eveneens gezongen door koor). Op het Evangelie volgt op verplichte feestdagen de preek; het → Credo (door priester luid gebeden, door koor gezongen) sluit de Voormis.
2° De Mis der Geloovigen, geopend door de → Offerande, ingeleid door het → Offertorium (gebeden door priester, gezongen door koor), waarop de priester de Stille gebeden (Secreta) bidt, voorafgegaan door de gebedsuitnoodiging → Orate fratres, en eindigend met de luid gebeden (of gezongen) → Prefatie, waarvan het koor ook de slotwoorden: het driewerf Sanctus, zingt. De priester vervolgt dan in stilte den → Canon (zie aldaar, sub 6°), waaronder de → Consecratie plaats heeft, en hij besluit hem met het luide bidden (of zingen) van het → Pater-noster, voorafgegaan door een kleine inleiding en gevolgd door een langer toevoegsel, het zgn. → Embolisme (Libera nos). Hierop volgt de → Broodbreking met het Pax Domini sit semper vobiscum en de vermenging van het kleinste Hostie-stuk met het Kostbaar Bloed (Commixtio), waarop het driewerf → Agnus Dei (gebeden en gezongen). Drie gebeden (in lijkmissen slechts de laatste twee) bereiden dan voor op de → Communie van den priester (en der geloovigen), waaraan nog onmiddellijk voorafgaat het driemaal herhaalde Domine non sum dignus (Heer, ik ben niet waardig). Na de Communie en de reiniging van kelk en vingers, leest de priester de → Communio (tevens door het koor gezongen), gevolgd door de luid gebeden → Post-communio’s (en op weekdagen in de Vasten de → Oratio super populum). Met de woorden van den priester: → Ite Missa est, of Benedicamus Domino (in Lijkmissen: Requiescant in Pace), en den daarop gegeven zegen, is de M. geëigend; het zgn. Laatste Evangelie (meestal de aanvang van het Evangelie van St. Joannes) is als een dankzeggingsgebed te beschouwen, dat de priester bidt alvorens het altaar te verlaten.
Sinds de 8e eeuw werd de Rom. Misliturgie in het Westen de overheerschende, van de oude Gallicaansche bleven overblijfselen voortleven in de Ambrosiaansche en vnl. in de Mozarabische (ook in de met deze verwante van Braga). Lyon daarentegen bewaarde bijna ongewijzigd het ordinarium en de ceremonies der Rom. Mis van de 9e eeuw; die der Kartuizers sluit zich bij haar aan. Andere afwijkende zijn die der Dominicanen en Carmelieten. Van alle, uitgezonderd de Mozarabische, is echter de Canon de Romeinsche.
Oorspronkelijk werd in iedere kerk dagelijks slechte één H. Mis opgedragen, gelijk ook iedere kerk slechts één altaar bezat. Van dit gebruik bleef over: de parochieele hoogmis en de conventueele Mis in de Koorkerken. Van meerdere Missen spreekt paus Leo de Groote (5e e.), van meerdere door eenzelfden priester is sprake ca. 600 (drie met Kerstmis door den paus). Wegens misbruik werden zij eerst tot drie (10e e.), dan tot één (15e-16e e.) beperkt, hetgeen hier en daar deed ontstaan de zgn. twee- en drievoudige Missen (Missa bifaciata, M. trifaciata), waarin, met uitzondering van den Canon, twee of drie M. waren samengeweven (12e-14e e.). Oorspr. was het ook geen gebruik de H.
Mis iederen dag op te dragen. Op Zondag was het regel reeds in de 1e eeuw (Didachè), spoedig ook (in Afrika) op Woensdag (ca. 200) en op alle dagen (ca. 250), elders op Zaterdag, enz. Lang bleven uitgezonderd de Donderdag (Rome), de Vrijdag (Milaan, ook heden nog in de Vasten), alle weekdagen behalve Zaterdag (in het Oosten).
Heden mag, behoudens privilegie, de H. Mis slechte worden opgedragen in geconsacreerde of ingezegende kerken en kapellen (C. I. C. can. 822) en, met toestemming van den H. Stoel, in bisschoppelijk goedgekeurde huiskapellen (can. 1195). In de eerste tijden geschiedde het ook in private woningen; hiertegen verzette zich sinds de 4e eeuw de Kerk min of meer.
Lang bleef het gebruik gehandhaafd in ziekenvertrekken ter uitreiking der H. Teerspijs. De afschaffing ervan was een der aanleidingen tot het lezen van zgn. „houten” (d.i. manke, gebrekkige) Missen (Missa sicca), sinds de 12e eeuw in gebruik, waarbij zonder kelk of hostie (behalve bij de ziekencommunie) en met verzwijging van Offerande-, Canon- en Communiegebeden, op min of meer volledige en plechtige wijze de teksten eener Mis gelezen werden, een gebruik dat slechte nog voortbestaat bij de Kartuizers en in de → Missa praesanctificatorum op Goeden Vrijdag.
Eindelijk geldt in het Westen als regel, dat de H. Mis niet aangevangen mag worden vóór één uur voor den dageraad, en niet na één uur na den middag (C.I.C. can. 821). De eenige Mis van voorheen werd (sinds 2e e.?) te 9 uur opgedragen, spoedig ook te 12 uur op gewone weekdagen en te 3 uur op vastendagen. Dit beperkte zich later tot de hoogmis en tot de conventueele M. in de Koorkerken, die echter heden steeds in den ochtend worden opgedragen, waarheen dan ook het Koorgebed van Sext en Noon (de betreff. uren) wordt overgebracht. Vgl. de vsch. met → Mis en → Missa samengestelde trefwoorden. Zie ook → Gulden Mis.
Lit. : Batiffol, Leçons sur la M. (Parijs 1923); Brightman, Liturgies Eastern and Western, I Eastern lit. (Oxford 1896, teksten); Brinktrine, Die hl. M. (Paderborn 1931); Cabrol, La M. en Occident (Parijs 1932); Duchesne, Origines du Culte Chrétien (Parijs 1920); Fortescue, The M. (Londen 1913); de Korte, De Misliturgie; Lepin, L’idée du sacrifice de la M. (Parijs 1926); de Puniet, La Liturgie de la M. (Avignon 1930); Salaville, Liturgies orientales (Parijs 1932). de Puniet.
III. In de Christelijke iconographie wordt de M. vaak weergegeven in de voorafbeeldingen (Offer van Abel, Abraham, Melchisedech e.a.) of in betrekking tot het Laatste Avondmaal, Kruisoffer en het Hemelsche offer (overeenkomstig Apocalyps, o.a. hfst. 5, 6. 8).
IV. Muziek.
A) Gregoriaansch. Bij de plechtige viering van het H. Misoffer, zooals die was vastgelegd door Gregorius I, zijn er drie groepen van zingenden:
1° de priester en zijn dienaren, die de gebeden inleiden en zingen, de zegeningen verrichten en de Bijbellezingen voordragen: dit alles op een eenvoudige zangwijze, voor iederen priester en voor het antwoordende volk toegankelijk.
2° De schola cantorum, die de moeilijkere processiezangen uitvoert: den zang bij den intocht of introïtus, den zang bij den offergang of offertorium en de antiphoon (met psalm), die onder het communiceeren van de geloovigen gezongen werd of communio; aan de bekwaamsten van de schola-zangers waren verder de nog kunstiger solo-zangen voorbehouden: de responsorie- en alleluiaverzen.
3° De geloovigen, die antwoorden op de gebedszangen en zegenwenschen van den priester, maar ook in afwisseling met de schola de eenvoudige, vaste Misgezangen zingen: Kyrie, Sanctus en Agnus Dei, later ook Gloria en Credo.
De priester en de zijnen hebben hun eenvoudige zangen altijd behouden, die zij zonder begeleiding en alleen volgens de overgeleverde melodieën moeten uitvoeren.
Bij de schola lag het hoogtepunt van muzikale en artistieke prestatie. Zij heeft deze gewichtige taak behouden, maar zoo dat zij al haar zangen ook in meerstemmigheid mag uitvoeren. Ook de eigenlijke volkstaak: de vaste zangen, mogen door de schola worden uitgevoerd, Gregoriaansch of meerstemmig; de antwoorden echter op de priesterzangen alleen Gregoriaansch.
De rol van het meezingende en antwoordende volk is eenige eeuwen na Gregorius I door verschillende oorzaken en geleidelijk aan, hier vroeger, daar later, overgegaan op de schola, waardoor de eerst zoo sobere volkszangen langzamerhand uitgroeiden tot de meer versierde zangen van het tegenwoordig Kyriale. Vgl. → Gregoriaansche zang; Mishooren. Bruning.
B) Meerstemmige mis, bewerking van het Ordinarium Missae, soms ook van het Proprium (Requiem-mis, Paaschmis) voor meerstemmig koor, met of zonder orgel- of instrumentale begeleiding. Vóór de 15e eeuw komen slechts afzonderlijke stukken voor; de m. als gesloten compositie-eenheid dateert van Dufay. Als basis nam men een traag voorgedragen Gregoriaansche melodie, veelal ook een volkslied, waarrond het meerstemmig weefsel werd geleid (de tenor-mis). Later bracht de ontwikkeling der imitatie-techniek het doorvoeren van het grondthema in alle stemmen. De parodie-mis der 16e eeuw wordt gebouwd op een bekend motet of madrigaal; later komt de geheel vrije compositie. In de 18e eeuw ontstond de orkest-mis en de m. met orgelbegeleiding, alsook de m. voor koor en solostemmen.
Over de geschiedenis der kerkmuziek en de wettelijke bepalingen daaromtrent zie het art. → Kerkmuziek. Lenaerts.