Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-09-2019

Miniatuur

betekenis & definitie

Klein schilderstuk, vnl. ter versiering van een oud handschrift. De naam is afgeleid van minium, een roode verfstof, die men er veel bij gebruikte, vooral om beginletters van een alinea of hoofdstuk goed te doen uitkomen. De middeleeuwsche m. diende dikwijls als vulling der opening van zulk een beginletter, maar ook reeds in de Oudheid versierde men handschriften met voorstellingen, die men ook m. noemt; bij de oudste geschriften der Egyptenaren reeds treft men ze aan als illustraties in den tekst.

Sedert de uitvinding der boekdrukkunst is de benaming m. ook overgegaan op zelfstandige, zeer kleine schilderijtjes, op hout of koper maar vooral op ivoor geschilderd en dikwijls achter glas bewaard, die somtijds aan een halsketting gedragen maar ook wel aan den wand gehangen worden. Dit zijn dan meestal portretten, terwijl de m. in handschriften figurale voorstellingen te zien geven (in verband met den tekst, dien zij versieren). Dit tweede soort m. vindt men bijv. in portretjes door Holbein; in de 17e en 18e eeuw komen zij nog voor. Tegenwoordig wordt de m. als tak van zelfstandige schilderkunst vrijwel niet meer beoefend.

De eigenlijke m. is meestal in schitterende kleuren, sterk rood, blauw, enz., uitgevoerd en met bladgoud nóg schitterender gemaakt, dat aan het geheel een rijk aanzien geeft. In groote trekken doorloopt de m. een ontwikkeling, die van het streng-decoratieve naar het vrij-naturalistische loopt, welke lijn bij de komst der boekdrukkunst wordt voortgezet.

In de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling draagt de m. begrijpelijkerwijs een Romeinsch en Grieksch stijlkarakter.

De middeleeuwsche m. bereikte een wonderbaarlijke hoogte, ook de beroemdste kunstenaars versierden handschriften op papier en pergament. De eerste periode daarin, tot ong. 700, vat men onder den naam Vóór-Karolingische m. samen, omdat onder Karel den Grooten een bloeiperiode inzette. Van die Vóór-Karolingische kunst is wel het meest bekend het Iersche Book of ➝ Kells, zoo genoemd naar het gelijknamige klooster (thans in Dublin, Trinity College, bewaard). De ornamentiek is met zijn indeeling en vlechtwerkmotieven typisch Keltisch. Men vat de vroege m.-kunst van de Britsche eilanden samen onder den naam van „Hiberisch-Saksische” school; een benaming, die op haar Ierschen oorsprong duidt, terwijl Zuidelijke invloeden in de „Italo-Saksische” school aan te wijzen zijn.

De Karolingische periode biedt een overvloed van kleinere stijlverschillen. Karel oefende een grooten invloed uit op de ontwikkeling en verbreiding der schrijfkunst, en Alcuinus uit York en vele Iersche monniken naar het vasteland geroepen, brachten schrift en m. tot grooten bloei. Omstreeks 800 ontstond het beroemde evangeliarium te Trier, naar de stichtster der bibliotheek aldaar Ada-evangeliarium (➝ Ada-handschrift) genoemd; voorts zijn de scholen van Reims en van Tours wel de beroemdste, terwijl naar Karel den Kalen de Style Charles le Chauve genoemd is. Deze vorst liet talrijke manuscripten vervaardigen, die nu nog de glorie van bibliotheken zijn: het Psalterium in de Bibliothèque Nationale te Parijs, de ➝ Codex aureus van St. Emmeran te München, enz.

Dan volgt, in de 10e eeuw, Byzantijnsche invloed; uit de vermenging van deze met de Keltische elementen ontstaat de Romaansche stijl met fantastische mensch- en diervormen, vlechtwerkornament, cirkels, spiralen; de figuren hebben het gestyleerde gewaad der Byzantijnsche mozaïeken. In het Romaansche m. vindt men den rondboogstijl der architectuur weerspiegeld, zooals in den daarna aanbrekenden tijd, de Gotiek, het puntig-Gotische de vormgeving der m. bepaalt. In den loop der jaren omvatten dan de 12e en 13e eeuw vooral het decoratieve, en de 14e, 15e en 16e een meer naar naturalistische vormgeving strevende kunst. Meer en meer krijgt men het penseel naast de veeren pen en versiert men de achtergronden der figuren met kleurwerk. Dekverf vindt dan ook zijn toepassing, en het landschap doet mede zijn intrede vooral om achtergronden te vullen, en het verdringt het mozaïek-achtig netwerk van de met kwadraten, miten of gestyleerd bladwerk gevulde achtergronden der zuivere Gotiek. Parijs was een centrum der Gotische m., de namen van vele der „enlumineurs”, boekverluchters, bleven bewaard; in 1292 worden er 17 genoemd, die in de nabijheid der universiteit gevestigd zijn.

Een zekere Honoré heeft een schoonzoon en een helper in zijn dienst; de namen van Jean Pucelle en van Jacquemart de Hesdin zijn mede zeer bekend; den laatsten schrijft men het voornaamste deel toe van de getijdenboeken van Jean de Berry, twee in de Bibliothèque Nationale te Parijs bewaarde meesterwerken van wereldvermaardheid („Petites Heures” en „Grands Heures”), terwijl de „Trés riches heures de Jean de France, Duc de ➝ Berry” door de drie gebroeders de Limbourg werden uitgevoerd, die genoemde minnaar van het schoone boek sedert 1411 voor zich liet werken. Invloed van Ital. kunstenaars als Simone Martini valt hier aan te wijzen. Jean Fouquet, te Tours, is als miniaturist en als portrettist een beroemd meester. In Duitschland is de Keulsche School van oudsher beroemd; groote bekendheid erlangde het Manessische Liederhandschrift (➝ Manesse) van Zuid-Duitschen oorsprong (begin 14e eeuw). Na 1400 verbreiden zich schrijf- en teekenkunst zeer, men heeft er dan vele „Briefmaler”, zooals men de vervaardigers van heiligen-voorstellingen, oorkonden enz. noemde. Komt de houtsnede in het gedrukte boek het teeken- en schrijfwerk vervangen, dan zijn het de grootmeesters der schilderkunst, Dürer, Cranach, Baldung Grien e.a., die de boekversiering beoefenen.

Ook Italië telt tal van miniaturisten, die in de kunstcentra werkzaam zijn: te Ferrara, te Florence, Siena, enz. Guido Petri (of Fra Giovanni, zijn kloosternaam), Attarante van Florence († 1511), Antonio Liberale van Verona zijn de bekendste. In de Nederlanden overtreft het Zuiden aanvankelijk op alle gebieden der schilderkunst, dus ook op dat van de m., het Noorden. Hubert en Jan van Eyck (als deze tenminste niet een en dezelfde persoon geweest zijn, zooals recente onderzoekingen schijnen te bewijzen) zijn de eerste namen, die men dient te noemen. Milaan bezit in de Très Belles Heures later ingevoegde miniaturen van de hand van Van Eyck, die den doop van Christus, een zeegezicht, een kerkinterieur voorstellen; maar ook de Doop is overwegend een landschap: de figuren zijn er ondergeschikt aan de omgeving. Joest van Gent, Rogier van der Weyden, Hans Memlinc, aan wien men een deel van de m. in het beroemde ➝ Brevaiarium Grimani toeschrijft, zijn direct of door hun schilderwerk indirect met het Vlaamsche m. verbonden; Simon Bening te Brugge is een der laatste hoogtepunten van dezen fijnen tak van kunst. In het Noorden waren het de volgelingen van Geert Groote, de Moderne Devoten, die het overschrijven bijzonder ter hand namen en bevorderden en ook zeer vele getijdenboeken met miniaturen verluchtten.

O.a. Hendrik Mande wordt als bijzonder bekwaam verluchter genoemd. Het Bourgondische hof, dat zeer kunstzinnig was, stelde boekkunst op hoogen prijs (➝ Miélot) en stimuleerde haar sterk.

De m. in het Oostersche boek wordt hier buiten bespreking gelaten. Perzië en lndië zijn het vooral, waar ontelbare meesterstukken werden gepenseeld; die ons in het algemeen weinig bekende landen, waar vooral de Koran werd geschreven en versierd, en welker beschaving wij in veel gevallen niet vermogen te peilen, inspireerden wel een Rembrandt! Deze groote meester copieerde ijverig de vele Indische m., die hem in handen kwamen; deze teekeningen zijn in de prentenkabinetten van verscheidene Europeesche musea aanwezig.

Lit.: Gerstinger, Die griech. Buchmalerei (1926); Diehl, Manuel d’art byzantin (1925); Zimmermann, Vorkarolingische M. (1906); Haseloff, id. (Repert. Kunstw. 1920 XLII); Zimmermann-Boeckler, Abendland. Min. (Berlijn 1930); Mohlberg O.S.B., Missale Goticum (1929); Sullivan, The Book of Kells (1914); Goldschmidt, Deutsche Buchmalerei (1928); Leidinger, Codex aureus (1921-’25); Bordona, Die span. Buchmalerei vom 7. bis 17. Jhdt. (2 dln. 1930); Saunders, Engl.

Buchmalerei (1927); Blum en Lauer, La m. franp. aux 15e et 16e s. (1930); Martin, La m. franç. du 13e au 15e s. (1923-’24); Lina, De Vl. m. van 1200 tot 1530 (1933); A. W. Byvanck en G. J. Hoogewerff, Noord.-Ned. Miniaturen (3 dln. 1922); F.

Winkler, Die flam. Buchmahlerei der XV. und XVI. Jhrdt. (Leipzig 1925).

Poortenaar.