(geol.) zijn gesteenten, die door metamorphose uit andere, stollingsgesteenten en sedimenten, ontstaan zijn. Kan men van deze beide nog heden ten dage de vorming waarnemen, dit is met de m.g. niet het geval; naar bouw en mineralogische samenstelling wijken zij sterk af. Als kristallijne schisten of grondgebergte dacht men ze wel ontstaan als de oudste stollingskorst of afzettingen uit een oer-oceaan (Gümbel).
Nieuwer onderzoek toonde aan, dat ook in de jongere lagen, die het grondgebergte bedekken, m.g. voorkomen, en wel gebonden aan de omgeving van intrusies of belangrijke dislocaties. Dit, en de groote overeenkomst in chemische samenstelling en geologisch voorkomen, die de m.g. met de overige gesteenten vertoonen, wijst op het bestaan van ➝metamorphose (3°).Naar den oorsprong onderscheidt men orthogesteenten (uit stollingsgesteenten) en para-gesteenten (uit sedimenten). Naar den graad der metamorphose onderscheidt men, al naar de diepte, de epi-, de meso- en kata-gesteenten (het diepst), ieder met zijn eigen typische mineralen (Grubemann).
De structuur der m.g. is kataklastisch, indien druk in hoogere zones overheerscht: zij vertoont dan het beeld van in het microscopische gaande vergruizing (kataklase). Rekristallisaties van het gruis in plaveiselachtige rangschikking langs drukvlakken geeft mortelstructuur. Verdergaande metamorphose en grooter temperatuurinvloed veroorzaken kristalloblastische structuur, gekenmerkt door onregelmatig in elkaar grijpende, gelijktijdig in vasten toestand gegroeide korrels. Als variëteiten kent men porphyroblastische structuur met groote korrels van enkele mineralen in een fijnere grondmassa, of een homeoblastische met korrels van gelijke groote. Deze vertoont een granoblastische (korrelige),een lepidoblastische (schubbige)en nemato- of fibroblastische (vezelige) ontwikkeling. Mineralen, die duidelijk eigen kristalvorm vertoonen, noemt men ideoblastisch (bijv. granaat).
Gerichte druk veroorzaakt (beginsel van Riecke: ➝Dynamometamorphose) platige (éénzijdige druk) of stengelige (tweezijdige druk) textuur. De m.g. maken veelal een gelaagden tot schisteuzen indruk, soms met fijne plooiing (ptygmatische plooiing) der laagjes (helicietische textuur).
Als hoofdtypen der m.g. zijn te beschouwen: gneis, schist (glimmer, talk- of chlorietschist), amphiboliet, eklogiet, phylliet, marmer, kwartsiet, homfels, myloniet en de migmatieten.
Lit.: ➝Metamorphose; Petrographie. Jong.