(Lat., = lichtdrager) wordt door de Vulgaat in Is. 14.12 gebruikt als de vertaling van het Hebr. „helêl”, waardoor de morgenster (Venus) wordt aangeduid. De tekst van Isaïas, welke op den koning van Babylon betrekking heeft, luidt aldus: „Hoe zijt gij gevallen van den hemel, morgenster, zoon van den dageraad!” In aansluiting aan dezen tekst wordt sinds de Kerkvaders de naam L. op den duivel toegepast. Keulers.
In de beeldende kunst vindt L. als vorst der duivelen meermalen een uitbeelding. Jeroen Bosch schildert in zijn hellestraffen L., die in zijn gloeienden buik de verdoemden verslindt om ze geroosterd weer uit te spuwen (Madrid), ofwel hij verzwelgt zijn slachtoffers en laat ze van onder weer te voorschijn treden om ze dan in den afgrond opnieuw te doen verdwijnen. Bekend zijn eindelijk de voorstellingen van den val van L. door Spinello (Florence) en Lotto (Loreto). Verder zie men onder de vsch. benamingen van de duivels en bij ➝ Demon.
Lit.: Doering, Christl. Symbole (1933).
p. Gerlachus.