Staatkundige partij in Nederland. Het liberalisme (afkorting: l.) is in Nederland betrekkelijk laat tot gestalte gekomen: tot ca. 1840 blijft het als politieke beweging onbeduidend. Wel beleefde voordien Ned. het l. in anderen vorm; met name kan men het supranaturalisme, dat toen in de Ned.
Hervormde Kerk heerschte, als l. beschouwen. Voorts kende het Vereenigd Koninkrijk (1815’30) van Willem I het Belg. l., dat in Noord-Nederland echter nauwelijks weerklank vond. Het formuleerde enkele politieke eischen, welke het langen tijd ondergeschikt hield aan zijn anti-clericalisme.
Ten slotte kan men de sociale en ethische idealen van mannen als Willem I en Van Maanen liberaal noemen. Het woord heeft dan zijn oorspr. beteekenis: breed van opvatting, goed, „fatsoendelijk”. Afzonderlijk staat dan nog Gijsbert Karel van Hogendorp, die in de jaren ’20 eischen begon te formuleeren (en in 1830 zeer nadrukkelijk), welke nauwelijks begrepen werden en welke men later als liberaal herkende.
Tussclien 1830 en 1840 worden zeer vaak liberaal genoemd degenen, die ontevreden waren met het regeeringsbeleid t.o.v. de Belg. kwestie. Tot eigen gestalte komt het politiek l. in de jaren tusschen 1840 en 1848, hetgeen treffend samenvalt met het opkomen van het modernisme in de Ned. Hervormde Kerk.
Snel ontwikkelde zich dan het staatkundig besef bij de burgerklasse. Beslissend is de ontwikkelingsgang van Thorbecke, die tot 1870 de belangrijke voorman van het politiek l. in Ned. zou zijn. Een eigenlijke partij ontstond niet.
Eenigszins als kern van een liberale partij zijn te beschouwen de → negen-mannen, die in 1844 een initiatiefontwerp indienden tot grondwetsherziening in liberalen zin, dat de Kamer weigerde in behandeling te nemen. Deze kern was echter niet blijvend, terwijl in de Kamer van homogeniteit niet veel bleek. De gebeurtenissen van het jaar 1848 bracht het politiek l. de verwezenlijking van vele wenschen, o.a. ministerieele verantwoordelijkheid, rechtstrecksche verkiezingen, éénjarige begrootingen.
Tijdens het eerste ministerie-Thorbecke (1849-’53) komt er eenige teekening, welke partijvorming aankondigt. Er ontstaat een liberale opinie over vsch. kwesties (belastingen, koloniale zaken), in de Kamer bestaat een vrij beweeglijke groep, die meestal den voorman volgt. Later sprak men van constitutioneele partij en groeide er een tegenstelling tusschen Thorbeckianen en anti-Thorbeckianen.
Doch een partijformatie bleef uit, zoowel wegens het individualisme, dat aan het l. inhaerent is, als wegens Thorbecke’s afkeer van politieke partijen.De bloeitijd van het Ned. l. ligt in de eerste decennia na 1848. Dank zij Thorbecke’s bouwkracht bracht het belangrijke hervormingen, terwijl het in de jaren 1860 consequent het beginsel van den vrijhandel doorzette. Na het overlijden van Thorbecke (4 Juni 1872) komt het tot pogingen om de liberalen min of meer te organiseeren. Op voorstel van Van Houten aanvaardden zij Kappeyne van de Coppello als „leader”, wiens befaamde rede in Nov. 1874 een soort programma der jongere liberalen scheen te zijn. Deze primitieve organisatie (statuten ontbraken) bezweek reeds bij de kabinetscrisis van 1879. Feitelijk was de afkeer van de bijz. school het eenige, dat de liberalen in dien tijd bond. Die afkeer vierde zich uit in de schoolwet van 1879 (→ Schoolstrijd), welke ten slotte de kracht der „partij” voorgoed brak: tien jaar later was de sterke liberale kamermeerderheid een minderheid geworden.
Intusschen was men er op bedacht geweest zijn kracht te zoeken in organisatie. Het resultaat was de stichting van de Liberale Unie (1885). Een forsch gebouw werd zij niet. Moeizaam kon de verdeeldheid overwonnen worden. Dat men druk sprak over „de bestrijding der kerkelijke partijen” teekent de situatie voldoende, al bleef in de „grondbepalingen” der unie deze formuleering achterwege. Een programma werd niet opgesteld. Ook in 1887 bleven pogingen om tot een programma te komen zonder uitkomst. De crisis kwam in 1894, toen de liberale minister Tak van Poortvliet in een ontwerp-kieswet de grondwettelijke bepalingen omtrent het kiesrecht (→ Caoutchoucartikel) zóó wilde interpreteeren, dat het algemeen kiesrecht dicht benaderd werd. De tegenstelling tusschen de behoudende en vooruitstrevende elementen in de Liberale Unie werd acuut en veroorzaakte een scheuring. Een aantal behoudende leden trad uit. Aanvankelijk heetten zij oudliberalen, later meestal vrijliberalen. Eerder waren de meest geavanceerde democratische liberalen in beweging gekomen, vooral te Amsterdam en in het N. des lands. Bij de verkiezingen van 1888 traden zij als radicalen zelfstandig op, doch nog zonder succes. Zij organiseerden zich in 1894 in den Radicalen Bond. Bij de verkiezingen in 1894 behaalden de vrijliberalen niet minder dan 26 zetels, welk resultaat volstrekt niet evenredig was met hun werkelijke beteekenis. Menig vrij-liberaal behaalde zijn zetel als tegenstander van Tak’s kieswet-ontwerp. De groep was innerlijk zwak, miste organisatie en leiding, bezat geen scherp omschreven programma. Dit is later wel hersteld (Bond van Vrye Liberalen), doch de hoofdfout bleef: men vreesde de consequentie der beginselen evenzeer als een breuk ermede. Zoo kon, ondanks de bekwaamheid van enkele voormannen, de afbrokkeling niet uitblijven. Tusschen 1894 en ’97 verloor de groep bij tusschentijdsche verkiezingen niet minder dan 6 zetels. Sedert zette het proces zich voort: in 1918 behaalde zij nog 4 zetels.
Krachtiger scheen aanvankelijk de Liberale Unie. Zij had een „hervormingsprogramma”, een programma van urgentie, leiding (Goeman Borgesius) en ontweek de soc. vraagstukken niet. In 1894 verwierf zij 31 zetels, in 1897 zelfs 36 en kwam in het ministerie Pierson-Borgesius (1897-1901) aan het bewind. Dit kabinet bracht enkele soc. wetten tot stand. De Liberale Unie was evenwel niet meer dan een schijneenheid, de afkeer van omlijnde programmapunten leidde telkens tot moeilijkheden, het al of niet urgent zijn van het alg. kiesrecht bracht tweedracht. Toen volgde een nieuwe scheuring: de vooruitstrevende leden traden uit, en stichtten den Vrijzinnig-democratischen Bond (1901), waarbij de radicalen zich aansloten. Gevolg was een eclatante nederlaag in 1901: de L. U. daalde tot 19 zetels. Dezen slag is zij niet te boven gekomen. Dat zij in 1913 weer op 21 kwam, had zij uitsluitend te danken aan de felle propaganda voor den vrijhandel en de vrijzinnige concentratie. Bij de verkiezingen in 1918 daalde de L. U. op 6 zetels. Onder invloed der gebeurtenissen in Nov. 1918 scheen de L. U. zich tot de democratie te wenden. Dit leidde tot een volslagen breuk met de vrij liberalen. Een toenadering tot de vrijzinnig democraten kwam evenwel niet tot stand. Bovendien brak weldra een reactionnaire strooming door. Er ontstond in de Kamer een toenadering tusschen beide liberale groepen en de neutrale fractie van Treub. Deze bestond uit enkele leden van den Econ. bond en vertegenwoordigers der zgn. Belangenpartijen. Het proces voltrok zich in den loop van 1920 en leidde er toe, dat in het voorjaar van 1921 een fusie tot stand kwam: de Vrijheidsbond ontstond, die onder leiding kwam van mr. Dresselhuys, voorzitter van den bond van vrije liberalen. Deze concentratie kon het verval niet keeren: bij de verkiezingen van 1922 verloor de Vrijheidsbond 6 zetels en kwam op 10, welk aantal sedert nog gedaald is.
Lit.: Van der Mandele, Het l. in Ned. (1933); Brugmans, Thorbecke (1932); Verkade, Overzicht der staatk. denkbeelden v. J. R. Thorbecke (1935); Japikse-de Bruyn, Staatk. Gesch. v. Ned.; De Beaufort, Vijftig jaren uit onze gesch., 1868-1918 (1928); Verrijn Stuart, De Lib. opvatting nopens de verhouding tusschen staat en maatschappij, in Principieele Staatkunde (*1931): Cornelissen, Beginselen der Ned. polit. partijen (1935); Oud, Om de democratie (4 dln. 1922-’33). Verberne Voor de liberale partij in België, → Belgische politieke partijen (sub II).