(Lat. studiositas), neven-deugd van de matigheid. Door deze deugd weet de mensch de juiste maat te bewaren, zoodat hij zich niet laat meesleepen door een te groote zucht naar weten en daardoor andere goederen (bijv. bovennatuurlijk welzijn, godsdienstig leven, familieleven, plichten tegenover het vaderland e.d.) verwaarloost, maar ook omgekeerd zich niet laat terughouden van de studie (het middel om kennis te verwerven) door de moeiten en offers, die aan de studie en vooral aan een leven van studie en beoefening der wetenschap verbonden zijn.
Lit.: Summa Theol. (II II, q. 166). Bender