(afk. L.O.).
In Nederland wordt hieronder verstaan het algemeen vormend onderwijs, dat ieder Nederlander (behoudens uitzonderingen) wettelijk verplicht is te volgen op een bepaalden leeftijd. Deze omschrijving behoeft nadere verklaring, omdat de Wet op het L.O. zelf geen definitie geeft. Ze zegt alleen: L.O. is huis- of schoolonderwijs. Het algemeen spraakgebruik verstaat onder L.O. alleen dat onderwijs, dat gegeven wordt aan leerlingen in den leerplichtigen leeftijd (➝ Leerplicht). Dit is wettelijk: Gewoon Lager Onderwijs.
A. Indeeling in huis- en schoolonderwijs.
1° Huisonderwijs is onderwijs, dat gegeven wordt aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, mits niet gegeven in een schoolgebouw. Vroeger alleen door gouverneur of gouvernante gegeven, heeft het, door de invoering der Leerplichtwet 1 Jan. 1901, een eenigszins ander karakter gekregen. Het is nl. mogelijk, dat ouders of verzorgers voor hun kinderen in hun omgeving (binnen 5 km) geen school vinden van hun richting, bijv. een Israëliet in N. Brabant of een Katholiek op de Veluwe; dan kan hierin voorzien werden door vergoeding van de vervoerkosten door de gemeente of van de kosten voor huisonderwijs.
Meestal komt het eerste voor. Toch heeft men de mogelijkheid van het tweede opengelaten, om tegemoet te komen aan de bezwaren van principieele tegenstanders van leerplicht. In bijz. gevallen kan zelfs aan kinderen van meer dan drie gezinnen huisonderwijs gegeven worden, indien het getal kinderen niet hooger is dan acht. De inspecteur van het L.O. kan dan regelen treffen, om ook op dit onderwijs controle uit te oefenen. Een en ander is geregeld in de Leerplichtwet.2° Schoolonderwijs is het L.O., dat gegeven wordt in schoolgebouwen, ook in gods-, gast- en werkhuizen, armeninrichtingen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut. Op dit schoolonderwijs slaat de geheele Wet op het L. O. Deze wet begrijpt onder L. O. het onderwijs in:
a) lezen g) kennis der natuur
b) schrijven h) zingen
c) rekenen i) teekenen
d) Ned. taal j) lich. oefening
e) vaderl. gesch. k) nuttige handwerken voor meisjes.
f) aardrijkskunde
Verder kan bovendien onderwijs gegeven worden in:
l) Fransche taal q) alg. gesch.
m) Duitsche taal r) handenarbeid
n) Engelsche taal s) landbouwkunde
o) wiskunde t) tuinbouwkunde
p) handelskennis u) fraaie handwerken voor meisjes.
Onder deze letters worden de vakken steeds genoemd én in de wet én in de praktijk van de school. Onder vak e is mede begrepen de eenvoudigste kennis der gem., prov. en staatsinrichting van Ned. en onder vak g de eenvoudigste kennis der gezondheidsleer. De vakken a-k worden genoemd verplichte vakken, die van l-u facultatieve vakken.
Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in:
a) Gewoon Lager Onderwijs (G.L.O.);
b) Vervolgonderwijs (V.O.):
c) Uitgebreid Lager Onderwijs (U.L.O.);
d) Buitengewoon Lager Onderwijs (B.L.O.).
a) Gewoon Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren en wel in de vakken a-k. Daaraan kan worden toegevoegd onderwijs in handenarbeid (vak r). Bovendien kunnen in het 7e leerjaar (en eventueel hoogere) ook worden onderwezen de vakken l-u. De bedoeling van den wetgever met de laatste toevoeging was, de zgn. eenheidsschool in het leven te roepen en de standenscholen te weren. Hiermede was Fransch van de lagere scholen verdwenen. Dit was een bestrijding van het verderfelijk geachte intellectualisme. Intusschen zijn er nog veel ouders, die nu door privaatlessen die vakken (vooral Fransch) laten onderwijzen; zelfs zijn in de grootere centra Fransche cursussen opgericht tot dit doel. Op 1 Jan. 1932 leerden nog ruim 48 000 kinderen Fransch buiten schooltijden. Men doet dit, opdat de leerlingen, die op H.B.S., gymnasium of lyceum geplaatst worden, wat beter kunnen meekomen in de vreemde talen. Het was echter de bedoeling, dat de middelb. school die stof zou behandelen, wat men voor 1920 niet gewoon was te doen. De wetgever trachtte de lagere school dus te ontlasten.
b) Vervolgonderwijs is het onderwijs, dat gegeven wordt gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer leerplichtig zijn. Dit onderwijs moet minstens vier vakken der wet omvatten, waarvan minstens twee moeten behooren tot de vakken a-k. Ook andere vakken kunnen hieronder vallen, bijv. godsdienst. Dit vervolgonderwijs trad in de plaats van het vroegere herhalingsonderwijs, dat hiermede vervallen is. In het begin nam het een hooge vlucht, doordat het minimum aantal leerlingen laag was. Door de diverse bezuinigingen is er echter groote schade aan toegebracht, eensdeels door vermindering der vergoeding voor het lesgeven en anderdeels door het verhoogen van het minimum aantal leerlingen. Daar er op veel plaatsen handelsavondscholen. ambachtsavondscholen e.a. zijn, kan men meestal het vereischte minimum aantal leerlingen niet halen.
c) Uitgebreid Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar eener school voor G.L.O. Het leerplan omvat de vakken a-k, en ten minste drie der vakken l-p; daaraan kunnen worden toegevoegd een of meer der vakken q-u. Verder zijn er nog bepalingen in de wet omtrent het aantal uren, dat in die vakken les gegeven wordt. Het U.L.O. is geheel in de plaats getreden van het voor 1920 bestaande Meer Uitgebreid Lager Onderwijs (M.U.L.O.). Het oude U.L.O. bestaat niet meer. Hiermede is wettelijk de term M.U.L.O. verdwenen. In de praktijk echter is de naam M.U.L.O. op veel plaatsen nog behouden gebleven. Men bedoelt dan U.L.O. Men spreekt dan ook nog steeds (zeer ten onrechte) van Mulo-scholen, Mulo-diploma’s, Mulo-examens enz. Het klinkt blijkbaar wat mooier, daarom behoudt men nog steeds dien naam. De wet kent echter geen Mulo meer.
d) Buitengewoon Lager Onderwijs wordt gegeven in scholen bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebrek of uit maatschappelijke oorzaken niet in staat zijn G.L.O. te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun ander onderwijs te doen geven. Zoo heeft men scholen voor dooven en blinden, zwakzinnigen, achterlijken, voor schipperskinderen, voor woonwagenkinderen, tuchtscholen e.a.
B) Indeeling in openbare en bijzondere scholen. Alle soorten van lagere scholen worden verdeeld in openbare en bijzondere scholen. Openbare scholen zijn die scholen, welke opgericht en onderhouden worden door het rijk of de gemeenten; alle overige zijn bijzondere.
1° Openbare scholen zijn voor het overgroote deel gemeentescholen. Het rijk heeft alleen scholen opgericht bij rijkskweekscholen (de zgn. Leerscholen), aan rijksopvoedingsgestichten e.d. Tedere gemeente zorgt voor voldoend L.O.; alleen als er reeds voldoende bijz. scholen zijn, is dit niet noodig. Zoo waren er 31 Dec. 1935 in Ned. 310 gemeenten, waar geen openb. school was, nl. in uitsluitend Kath. of Orth.-Prot. streken. Het komt voor, dat enkele gemeenten samen een openb. school onderhouden om de minderheden toch in de gelegenheid te stellen het door haar verlangd onderwijs te verkrijgen.
2° Bijzondere scholen zijn scholen, opgericht en beheerd door particulieren of particuliere vereenigingen. Zij ontvangen subsidie van rijk en gemeente. ➝ Subsidie. Eenige bijz. scholen ontvangen geen rijks- of gemeentesubsidie, bijv. wanneer het schoolgeld per leerling te hoog is (deftige standenscholen). De Prot. bijz. scholen staan onder een daarvoor opgerichte schoolvereeniging. De Kath. bijz. scholen staan meest onder het beheer van een kerkbestuur; dit zijn parochiale scholen. Ook zijn er scholen, die staan onder een congregatie of onder een vereeniging, bijv. de St. Vincentius Vereeniging of expres daartoe opgerichte vereenigingen. Dit laatste komt meest voor in plaatsen, waar meer parochies zijn, die nog niet ieder een parochiale school bezitten. In verband met het godsdienstonderricht is er een streven overal parochiale scholen te bezitten. Het zgn. Stopwetje belemmert dit thans vaak.
De openb. scholen zijn alle neutrale scholen. De bijz. zijn confessioneel, nl. Kath., Prut., Isr., of ook soms neutrale scholen. De wet stelt eischen voor goed en deugdelijk onderwijs, maar houdt zich neutraal met betrekking tot de richting waarin het onderwijs wordt gegeven. Wordt aan deze eischen voldaan, dan wordt de school gesubsidieerd door rijk en gemeente. Er is dus thans algeheele gelijkstelling van L.O. Openb. en bijz. onderwijs worden uit de openbare kassen betaald naar denzelfden maatstaf, met dien verstande, dat aan de bijz. scholen nooit meer betaald wordt, dan werkelijk is uitgegeven; ook niet wanneer de openbare ter plaatse meer gekost heeft.
C) Statistiek. Het Jaarverslag 1935 betreffende het L.O. geeft de volgende getallen (de cijfers van eind 1934 zijn tusschen haakjes geplaatst):
Aantal leerlingen G.L.O.:
Openbaar 378.907 (390.691)
Bijzonder 763.205 (758.603)
Totaal 1.142.112 (1.149.294)
Op 31 Dec. 1935 waren dus 66,8 % op de bijz. school en 33,2 % op de openbare.
Aantal scholen G.L.O.:
Openbare 2.941 (3.014)
Bijzondere 4.234 (4.238)
Totaal 7.175 (7.252)
Het aantal openbare scholen ging 73 achteruit, het aantal bijzondere slechts 4. Dat het aantal leerlingen niet parallel loopt met het aantal scholen, komt door de opvoering van het aantal leerlingen per leerkracht en de dientengevolge noodzakelijk geworden opheffing van scholen.
Aantal leerlingen U.L.O.:
Openbare 38.401 (37.211)
Bijzondere 51.939 (49.643)
Totaal: 90.340 (86.854)
Aantal scholen U.L.O.:
Openbare 247 (250)
Bijzondere 531 (531)
Totaal 778 (781)
De groei van het Kath. onderwijs blijkt uit de volgende getallen over de laatste tien jaar voor het geheele L.O.
Jaar Scholen Leerkrachten Leerlingen Gemidd. p. leerkr.
1 Jan. 1926 1 Jan. 1930 1 Jan. 1935 1.917
2.354
2.681 9.830
12.474
13.356 331.164
416.363
473.761 30,80
33,38
35,47
Aantal leerkrachten bij Katholieke lageronderwijsinrichtingen op 1 Jan. 1935:
Hoofden . . Onderwijzers Totaal . . Religieus Wereldlijk Mannelijk Vrou welijk Gehuwd Ongehuwd
231
915 906
1.862 M. Vr. M. Yr.
1.254
1.762 1
34 61
1.826 87
4.417
1.146 2.768 3.016 35 1.887 4.504
D) Voor de bevoegdheid tot het geven van L.O., ➝ Onderwijzer.
E) Inspectie op het L.O. De contrôle op het L.O. is tweeledig, nl. rijksinspectie en eigen (bijzondere) inspectie. Voor de Kath. scholen dus de bisschoppelijke inspectie. Ook hebben vsch. gemeenten nog gemeentelijke inspecteurs. Voor het rijk is het land thans verdeeld in drie (vroeger vier) hoofdinspecties: Roermond, Den Haag en Groningen. Verder is er een inspectie voor het B.L.O. te Utrecht, een bouwkundige inspectie te Den Haag en een inspectie voor de onderwijzersopleiding te Utrecht.
De hoofdinspecties zijn verdeeld in 49 inspecties, over ieder waarvan een inspecteur staat. In de groote inspecties Amsterdam, Den Haag en Rotterdam wordt de inspecteur bijgestaan door schoolopzieners, nl. in Amsterdam door drie, in de beide andere door twee, en ook door bureauambtenaren: in Amsterdam door twee, in de beide andere steden door één.
De bisschoppelijke inspectie voor de Kath. scholen wordt uitgeoefend in ieder diocees door een hoofdinspecteur, terwijl in ieder dekanaat nog een bisschoppelijke inspecteur is aangesteld. Alleen het bisdom Roermond heeft enkel een hoofdinspecteur.
Leemrijse.
F) Voor de geschiedenis van het L.O. zie ➝ Onderwijs; Onderwijswetgeving; Schoolstrijd. Vergelijk verder de woorden ➝ Kweekschool; Leerplan ; Leerplicht ; Normaalschool; Onderwijzer enz., en de samenstellingen daarmede.
Lager Onderwijs in België.
Inrichting:
a) Wettelijke schoolinrichting. De openbare scholen worden bestuurd door de gemeenten, d.i. door de gemeenteraden en niet door de schepencolleges, die enkel belast zijn met de uitvoering van de raadsbesluiten. De raad beslist vrij over het oprichten van gemeentescholen. Er moet in elke gem. ten minste één lagere gemeenteschool bestaan. De gem. kan echter door een K.B. van die verplichting vrijgesteld worden. De lagere gemeenteschool moet dan door een aangenomen bijz. school vervangen worden. De gem. mag bijz. scholen aannemen, die zekere voorwaarden vervullen: behoorlijk lokaal, gediplomeerd Belg. personeel, leerplan, kosteloos onderwijs, staatstoezicht. Door de aanneming neemt de gem. op zich het betalen van de leerkrachten en het leveren van schoolbehoeften. Is de duur van de aanneming niet bepaald, dan mag de gem. die intrekken, mits zij ze een jaar te voren opzegt (doch nooit in den loop van een schooljaar). Is hij wel bepaald, dan mag hij de 10 jaar niet overschrijden. Na verstrijken van den termijn mag de aanneming vernieuwd worden. Bijz. scholen, welke de voorwaarden van aanneming vervullen, noemt men aanneembare scholen. Ze verkrijgen toelagen uit ’s rijks kas, mits zij staatstoezicht aannemen.
Einde 1932 bestonden er in België 5 168 lagere gemeentescholen met 16 311 klassen en 490 336 leerlingen, 2 103 aangenomen scholen met 8 994 klassen en 302 956 leerlingen; 1311 aanneembare scholen met 5 541 klassen en 163 668 leerlingen.
b) Kosteloos onderwijs. Het onderwijs is kosteloos op al de lagere scholen en de bewaarscholen onder staatstoezicht. De leerboeken en de schoolbehoeften daarentegen worden maar alleen kosteloos verstrekt aan de kinderen, wier ouders door de fiscale wetten ontslagen zijn van sommige belastingen. Zie verder ook ➝ België (sub XI A) en ➝ Aanvankelijk onderwijs
De Paeuw.