(Ribes grossularia), struik van het geslacht Ribes, verwant aan aalbes, doch gedoomd en geen trossen dragende. Zij komt in geheel Europa en in het N. van Azië in het wild voor en brengt kleine, sappige, smakelijke vruchten voort. K. gedijt ook in de schaduw en wordt daarom dikwijls als onderplanting in boomgaarden geteeld.
De meest geteelde verscheidenheden zijn: Whitesmith, Crownbob en Early Sulphur of ruige gele. K. zijn onderhevig aan eenige ziekten en plagen, zooals de Amerikaansche kruisbessenmeeldauw, welke takken en vrucht aantast, doch die zich vrij goed laat bestrijden; verder door zgn. mozaïek, dat de plant verzwakt, door roestziekte, bastaardrupsen, spruitvreters, dopluizen, mijten e.d. Er zijn verschillende snoeiwijzen in gebruik.
De plant wordt meestal vermeerderd door in den herfst met een hieltje te stekken. Men oogst de vrucht onrijp voor gebruik in de bakkerijen in de jamfabriek of rijp voor de tafel. Andere naam voor de k. is doombes.