Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Couperus

betekenis & definitie

Couperus - Louis, Ned. letterkundige; * 10 Juni 1863,✝ 16 Juli 1923; de meest begaafde romanschrijver onder de zgn. tachtigers, tevens fijnzinnig novellist en dagbladschrijver. Zijn romans spelen gedeeltelijk in de verfijnde kringen van moderne Hagenaars, gedeeltelijk in het decadente Rome der eerste eeuwen na Christus.

Hij is bij uitstek de schilder der decadentie en van de moreele zwakte. Hij schrijft als beginselloos toeschouwer, die een sceptisch behagen ondervindt bij het spel dezer wereld.

Voorn. werken: Eline Vere (1889); Noodlot; Extase (1892); Een Illuzie (1892); Majesteit (1893); Wereldvrede (1895); Hooge Troeven (1896); Metamorfose (1897); Psyche (1898); Fidessa (1899); De Stille Kracht (1900); Boeken der kleine zielen (1901— 1903); De Berg van Licht (1905—1906); Van en over mijzelf en anderen (1910); Antiek Toerisme (1911); Herakles (1913); De ongelukkige (1915); Komedianten (1917); Xerxes (1919); De Ode (1919); Iskander (1920); Het Zwevende Schaakbord (1923); Proza (3 dln. 1923); Het snoer der ontferming (1924); Nippon (1925).

Lit.: Henri van Booven, Leven en werken van L. C. (1933), alwaar uitvoerige verwijzingen naar critieken van tijdgerooten enz.

Asselbergs.

< >