als normatieve zedenleer, heeft op den beurshandel toe te passen de algemeene beginselen der Christelijke handelsmoraal, in het bijzonder de wetten van rechtvaardigheid, eerlijkheid, trouw, billijkheid en liefde. Vanwege de voorname functie, die de beurshandel in het economisch leven vervult, is hier plaats voor een eerzaam en lofwaardig beroep tot „verheerlijking Gods in de dingen dezer wereld”; maar dan hebben, juist vanwege het groote gewicht en de groote draagwijdte van dezen handel, de eischen vooral der commutatieve en sociale rechtvaardigheid hier bijzondere klem en zijn strenge handelszeden noodzakelijke eisch.
De afzonderlijke beurszaken zijn in wezen de gewone overeenkomsten, die ook daarbuiten worden afgesloten; ze zijn derhalve uiteraard volgens dezelfde beginselen te regelen. In zake ruilrechtvaardigheid is een hoofdprobleem der beursmoraal — en een der zwakke punten van de bestaande beurszeden — dat van den rechtvaardigen prijs (resp. de rechtvaardige rente). De algemeene normen van den rechtvaardigen prijs zijn van toepassing; in omstandigheden die van rechtvaardigen prijs bij monopolie. Ook hier kan de gangbare prijs voor rechtvaardig gehouden worden tot het tegendeel blijke. Kunstmatig beïnvloeden van prijs en beurskoers en van de factoren, die feitelijk prijs en koers bepalen, kan wettig zijn en ten goede, als noodzakelijke correctie van de markt en om factoren naar voren te brengen, die mede bepalend zijn voor den rechtvaardigen prijs. Maar niet zelden is een dergelijke kunstmatige beïnvloeding er geenszins op gericht om den rechtvaardigen prijs te benaderen, doch veeleer om ongeacht de grenzen der rechtvaardigheid een zoo hoog of een zoo laag mogelijken prijs te bereiken, al naar gelang het belang van den manipulant zulks vordert.
Hierbij wordt dan bovendien nog vaak van reeds uit zich onrechtvaardige middelen gebruik gemaakt: door bedrieglijke en arglistige manoeuvres (valsche berichten, misleidende adviezen, schijntransacties, enz.) of door misbruik van machtsmiddelen (bijv. een corner) wordt de stand der markt gefausseerd en zoo een onrechtvaardige prijs opgedrongen. Gewin, dat door hen, die aan dergelijke manipulaties deelnemen, gemaakt wordt door transacties tegen onrechtvaardigen prijs, en in het algemeen ieder gewin, dat door bedrog, list en dwangmiddelen wordt verkregen, is natuurlijk in strijd met de ruilrechtvaardigheid en verplicht tot restitutie. Evenzeer verbiedt de sociale rechtvaardigheid alle manipulaties, die het gemeen schaden, ook al zouden zulke practijken wettelijk onaantastbaar zijn.
Beurscontracten met speculatieve strekking (> Speculatie), in den vorm van t e r m ij n handel of anderszins, zijn uit zich nog niet ongeoorloofd, zelfs niet als het echte kansovereenkomsten mochten zijn (Differenzgeschafte; > Koersverrekeningscontracten); zoo dus de andere vereischten voor een geldig contract daar zijn, verplichten ze in geweten. Het afsluiten van dergelijke contracten is zeker geoorloofd en de eventueele gematigde winst gerechtvaardigd, als en in zoover die affaires dienstig zijn om (bijv. door arbitrage en termijnhandel) den goederenvoorraad naar plaats en tijd doelmatig te verdeelen en zoo den prijsgang te nivelleeren (prijsnivelleeringsfunctie), of ook wel om een risico van effectieven handel of industrie over te nemen of af te dekken (verzekeringsfunctie). Doch ook de winst, die door op zich zelf staande zuiver speculatieve affaires wordt gemaakt, is niet in strijd met de ruilrechtvaardigheid, zoolang geen onrechtvaardige middelen worden gebruikt en de prijs anderszins rechtvaardig is; dat een gewin noch op arbeid noch op eenige andere sociaalnuttige prestatie is gegrond, bewijst geenszins, dat het een onrechtvaardig uitbuiten van den evenmensch zou zijn. Wel echter staat de toeleg op dergelijk gewin in zedelijk opzicht ver achter bij de uitoefening van een nuttig en eerzaam beroep, en bergt het een gevaar voor de ongereptheid der zeden; het heeft in zich geen enkel beginsel van beperking en kan daarom gemakkelijk verworden tot ongeregelde hebzucht, die de rechten van den evenmensch en van de gemeenschap niet meer eerbiedigt. Daarbij gelden ook tegen beursspel al de bezwaren, die uit moreel oogpunt tegen spel, weddenschap en loterij moeten worden gemaakt. Het speculeeren, vooral dat van het „publiek”, kan derhalve gemakkelijk uitgesproken zondig worden om de nadeelige gevolgen, die er aan zijn verbonden, vooral als het op uitgebreide schaal geschiedt: het karakter lijdt er onder; met het groeien van de zucht tot speculeeren en tot gewin, dat zonder moeite wordt verworven, vergaat de zin voor ernstigen beroepsarbeid; de plichten van staat, de zorg voor zich en de zijnen worden verwaarloosd; het vermogen wordt op het spel gezet en vroeg of laat volgt de ruïne. In zoover de beroepshandel aan dergelijke onverantwoordelijke en sociaal-onnutte of zelfs schadelijke speculatie deelneemt en de speel- en gewinzucht van het onervaren publiek exploiteert, kan daar natuurlijk van geen eerzame en lofwaardige beroepstaak meer sprake zijn.
Dat het beurswezen, gelijk het zich feitelijk heeft ontwikkeld, voortdurend de gelegenheid voor dergelijke zedelijk minderwaardige en schadelijke handelspractijken openhoudt en ze zelfs aanwakkert, is een zeer bedenkelijk verschijnsel. En in het algemeen kleven den beurshandel al te veel gebreken en misbruiken aan, waartegen vooral uit sociaal-ethisch oogpunt ernstige bezwaren moeten worden gemaakt. De bevoegde instanties, met inbegrip van de publieke autoriteit, zijn daarom verplicht, krachtige maatregelen te treffen om de uitwassen tegen te gaan, de beurszeden te verbeteren en de beurs te vormen tot een betere vervulling van haar taak als dienend lid in de maatschappelijke huishouding.
Zoo in N e d. art. 1825 B.W., waardoor aan spel en weddenschap de actie wordt geweigerd (zie boven), ook op beursspel van toepassing mocht zijn, dan heeft dat toch voor den plicht in geweten geen gevolg, wijl alleen de actie wordt ontzegd en de natuurlijke band onaangetast blijft.
Door het Kerk. Wetb. (can. 142; strafbep. can. 2380) wordt aan den clerus alle handeldrijven in den eigenlijken zin des woords, en daarmede dus wel zeker alle beursspeculatie, verboden. Beurszaken, die noodig zijn in verband met de uitoefening van een ander passend beroep of tot het beheer van het vermogen behooren, vallen niet onder dit verbod. Het is duidelijk, dat dit verbod geen disqualificatie van den handel bevat, maar gebaseerd is op de bijzondere eischen van den clericalen stand.
L i t.: Oswald v. Nell-Breuning, Grundzüge der Börsenmoral (Freiburg i. Br. 1928); Dict. Théol. Cath. (II, 1100 vlg. 8. v. Bourse); Arai du clergé (XVIII 1896, 81 vlg., 97 vlg., 129 vlg.); Weber-Tischleder, Wirtschaftsethik (Essen 1931, 320 vlg., 356 vlg., 412 vlg.); Fr. Hürth, De VII Mandato (1922, 214 vlg.).
Buijs.