1° jongste zoon van Jacob, hem geschonken door Rachel op den weg van Bethel naar Ephrata. Stervende noemde zij hem Benoni (zoon van mijn smart), maar Jacob veranderde zijn naam in B. zoon van (mijn) geluk].
Met Joseph was B. de lieveing van Jacob, die hem dan ook zeer ongaarne met zijn broeders naar Egypte liet vertrekken (Gen. 42.4.36; 43.14).2° De stam B. kreeg zijn gebied tusschen de stammen Dan, Juda, Ephraïm en den Jordaan (Jos. 18.12-20). Onder den rechter Aod streed hij tegen de Moabieten (Jud. 3.12-30), onder Debbora en Barac tegen de Kanaanieten (Jud. 5.14). De misdaad der Gabaonieten (Jud. 19.22-28) gaf aanleiding tot den broederkrijg tusschen B. en de andere stammen, die met den bijna algeheelen ondergang van B. eindigde. Daar men den stam niet wilde laten uitsterven en de overige stammen gezworen hadden, hun dochters niet meer aan de Benjaminieten uit te huwelijken, kregen de 600 overblijvenden 400 meisjes uit de stad Jabes, en gaf men hun verlof nog 200 meisjes te rooven uit de stad Silo (Jud. 19-20). Onder Saul, die een Benjaminiet was, kwam de stam B. weer tot aanzien en invloed. Na Saul’s dood bleef B. trouw aan diens zoon Isboseth, maar onderwierp zich ten slotte, door toedoen van den veldheer Abner, aan David (2 Reg. 3.9 vlg.).
Keulers.