Algemeene geschiedenis.
Volgens den Regel zelf vormt elk Bened. klooster een onafhankelijke familie onder het vaderlijk bestuur van den abt, welke traditie, behoudens enkele uitzonderingen, door de eeuwen heen getrouw is gevolgd. Er kan dus niet gesproken worden van een Bened. Orde in den zin van een nauw aaneengesloten lichaam met centraal bestuur. De geschiedenis der Westersche monniken vertoont daarom geenszins de geleidelijke ontwikkeling der moderne orden, zij is meer een aaneenschakeling van plaatselijke geschiedenissen, waaraan echter meer algemeene strevingen lijn geven.
Eerste verspreiding van S. Benedictus’ Regel. Bij S. Benedictus’ leven en onder diens onmiddellijke opvolgers had de H. Regel nog slechts plaatse lijke bekendheid, zijn eigenlijke verspreiding van den Regel begint eerst onder S. Gregorius den Grooten, die hem zelf onderhouden had in zijn klooster van S.
Andreas op den Coelius te Rome en hem waarschijnlijk eveneens invoerde in de zes kloosters, welke hij op zijn Siciliaansche bezittingen oprichtte. Toentertijd was ook een Bened. klooster bij de Lateraansche basiliek gevestigd, waarschijnlijk ten onrechte vereenzelvigd met de communiteit van Monte-Cassino, verspreid na de verwoesting der abdij door de Longobarden (581 of 589). Het was ook Gregorius, die S. Angustinus, prior van S. Andreas, met zijn 40 gezellen als missionarissen naar Engeland zond, waar zij ca. 600 te Canterbury het eerste Bened. klooster (SS. Petrus en Paulus, later S.
Aug.) buiten Italië stichtten, waarover authentieke bescheiden bestaan. Gedurende de 7e eeuw verspreidde de Orde zich verder over heel het Angelsaksische deel van Engeland. Tegelijkertijd breidde de Regel zich ook over Gallië uit. Laat men het leven van S. Maurus buiten beschouwing (historisch is het te zeer aanvechtbaar), dan moet het eerste zekere spoor in 620 gesteld worden (nonnenregel van Donatus van Besanpon, waarin de Bened. Regel is verwerkt).
In den loop der 7e eeuw dringt de Regel overal door, zelfs in de invloedsfeer van Lérins en de Keltische milieu’s; aan het eind der eeuw heeft hij alle andere Regels zoo goed als verdrongen, en verschijnt in de volgende eeuw ook in Germanië. Ca. 800 was de Bened. Regel overal in Europa, behalve aan de uiterste grenzen (Spanje, Skandinavië, Slavische landen), verspreid en werd er bijna uitsluitend onderhouden, zóó dat Karel de Groote kon vragen, of er een andere monniksregel buiten dien van S. Bened. had bestaan.
Tijdperk der leidende kloosters.
Met de 9e eeuw komen de eerste groote hervormingsbewegingen op. Vele kloosters waren tot aanzienlijken rijkdom gekomen, met als gevolg verslapping der regeltucht. Een totaal tegenovergestelde oorzaak, nl. plunderingen en verwoestingen der Noormannen e.a., droeg tot hetzelfde gevolg niet weinig bij. Daarbij moet gevoegd worden het indringen van niet-monniken, zelfs leeken, als abt. Een eerste poging tot opheffing en gelijkvormigheid der observantie werd ondernomen door S. Benedictus van Aniane met hulp van Lodewijk den Vromen (Capitularia van Aken, 817).
Onder de andere centra van hervormingsarbeid won Cluny echter de grootste faam en invloed (910). De nadruk werd hier gelegd op den plechtigen koordienst, allengs ten koste van den arbeid. Reactie bleef niet uit: zoo te Bec (met 18 kloosters) en Thiron in Picardië (met ca. 100 kloosters). De drang naar de volledige beleving van S. Benedictus' Regel volgens de letter, met uitsluiting van verzachtingen en toevoegingen, vond ten slotte belichaming in de stichting van Citeaux (1098). Strevingen, evenwijdig met Cluny. werden in Eng. geleid door S.
Dunstan, in Duitschland ten Oosten van den Rijn door Willem van Hirsau. In Italië vormden zich kleine, onafhankelijke groepen onder den Bened. Regel (Camaldoli, Vallombrosa, Silvestrijnen, Olivetanen).
Feodale periode
(van 4e Concilie van Lateranen, in 1216, tot Concilie van Bazel, in 1418). De grootere kloosters waren in het bezit geraakt van uitgestrekte landerijen, waarbij zij zich groote verdiensten verwierven door ontginningen en verbetering der landbouwmethoden. Het nadeel was, dat de abten onvermijdelijk gedwongen werden him plaats in te nemen in het feodale stelsel, m.a.w. groote heeren werden met al de verplichtingen daaraan verbonden. Eenerzijds werden zij hierdoor belemmerd in de geestelijke zorg voor hun onderhoorigen, anderzijds werden de abdijen, begeerd bezit nu voor jongere zonen van den adel, in commende gegeven. Daar bovendien de huizen onafhankelijk waren, was het zeer moeilijk eenmaal ingeslopen misbruiken uit te roeien. Aangespoord door het succes, door Citeaux in zijn jaarlijksche kapittels behaald, besloten de pausen ook de zwarte monniken in nauwer onderling verband
te brengen, en wel door geregelde samenkomsten of kapittels der oversten, met bewaring van elks onafhankelijkheid [Decreet „In Singulis” van het 4e Concilie van Lateranen (1215), aangevuld door de Bul „Summi Magistri” van Benedictus XII (1336), ook wel Benedictina genoemd]. Alleen in Engeland werden deze voorschriften naar de letter uitgevoerd en de kapittels regelmatig gehouden tot aan de opheffing der kloosters door Hendrik VIIT. Elders waren de getrouwheid en de volharding minder groot, niet altijd door de schuld der betrokkenen.
De Congregaties.
Onder den invloed der hervormingsbesluiten van het Concilie van Bazel werd een hernieuwde observantie ingevoerd in de abdij Bursfeld, welke spoedig talrijke kloosters om zich groepeerde, die zich in 1464 nauwer aaneensloten als Congreg. van Bursfeld. In Z. Duitschland en Oostenrijk vormde zich een dergelijke groep rond Melk, in Zwitserland rond S. Gallen. In Ttalië stichtte Lud. Barbo de Congreg. van S.
Justina, later die van MonteCassino genoemd, welke de eerste was, die een centraal bestuur invoerde als middel tegen de commende, maar daarin tevens van S. Benedictus’ geest afweek, wat betreft het karakter van een klooster. In Spanje ontstond de Congr. van Valladolid. De „Hervorming” der 16e eeuw vernietigde het Bened. leven in ccn groot deel van N. Europa: Engeland, N. Nederlanden, Skandinavië, N.Duitschland.
Echter ook in die landen, waar het geloof bewaard bleef, was het dikwerf treurig gesteld met het kloosterleven. De besluiten van het Concilie van Tronte brachten intusschen overal een hernieuwing van het Kath. leven. Didier de la Cour hervormde de Lotharingsche kloosters vanuit S. Vedastus, waarbij ook tal van Fransche kloosters zich wenschten aan te sluiten. Politieke moeilijkheden verplichtten hen echter een onafhankelijke congreg. op te richten, welke onder den naam van S. Maurus weldra beroemd zou zijn.
In de volgende, 18e eeuw wisten de meeste kloosters een waardig bestaan voort te zetten; sommige, als de Mauristen in Frankrijk, S. Blasien in het Zwarte Woud c.a., zich zelfs een roemrijken naam te verwerven. Tegen het einde der eeuw kwamen de groote rampen over de Orde: eerst de vervolgingen van het Josephisme, dan de verwoestingen der Fransche Revolutionnairen en hun geestverwanten. Nauwelijks dertig kloosters overleefden het Napoleontisch tijdperk.
Herstel en hernieuwde bloei der Orde.
De beproevingen waren niet vergeefs gekomen. Het devies van het als moederklooster beschouwde Monte Cassino werd ook voor de geheele Orde bewaarheid: Succisa virescit. Gelouterd bloeide het ordeleven weldra opnieuw op.
Oude kloosters gingen nieuwen bloei tegemoet; nieuwe stichtingen en congreg. verrezen.
In Frankrijk herstelde Dom Guéranger in 1833 de Orde, in Duitschland de broeders Wolter te Beuron. Ook in de Nieuwe Wereld deed de Orde haar intrede.
De tegenwoordige staat der Orde (1933) is als volgt:
1° Congreg. van Monte-Cassino, opgericht 1408; tien abdijen met 193 monniken, waarvan 106 priesters.
2° Engelshe Congreg., opgericht in 1336 (door samensmelting der twee kapittels van 1215), hernieuwd in 1607; vijf abdijen, twee prioraten, met 417 monniken, waarvan 272 priesters.
3° Hongaarsche Congreg., opgericht 1514; vijf abdijen, zeven residenties, 252 monniken, waarvan 202 priesters. Zij vertoont deze bijzonderheid, dat alle religieuzen geprofest zijn voor de aartsabdij van S. Maarten van Pannonhalma.
4° Zwitsersche Congreg., opgericht 1602; vijf abdijen, een prioraat, met 461 monniken, waarvan 280 priesters.
5° Beiersche Congreg., opgericht 1684, hersteld 1858, tien abdijen, een prioraat, twee colleges, met 689 monniken, waarvan 237 priesters.
6° Braziliaansche Congreg., 1827 gevormd uit de Braz. kloosters, welke tot de Portugeesche Congreg. behoorden, welke in 1835 wederrechtelijk werd opgeheven. Vier abdijen, een prioraat, met 185 monniken, waarvan 79 priesters.
7° Fransche Congreg., opgericht in 1837; elf abdijen, vijf prioraten en drie andere huizen, met 681 monniken, waarvan 346 priesters. Tot deze Congreg. behoort de abdij te Oosterhout (N.Br.).
8°Amercano-Cassineesche Congreg., in 1855 door Dom Bonifaz Wimmer (Beiersche Congr.) opgericht; veertien abdijen, een prioraat, met 1204 monniken, waarvan 755 priesters.
9° Congreg. van Beuron, opgericht in 1868; dertien abdijen en drie prioraten, met 1 034 monniken, waarvan 334 priesters. Hiertoe behoort de abdij S. Benedictus-Berg te Vaals (L.).
10° Zwitsersch -Amerikaansche Congreg., 1881 opgericht; zes abdijen, met 470 monniken, waarvan 254 priesters.
11° Cassineesche Congreg., a Prim. Observ., 1872 van de oudere Cassineesche Congreg., welke haar nationaal karakter behield, afgescheiden. De nieuwe congreg. is uitgesproken internationaal, met haar zes provincies over heel Europa verspreid (met vertakkingen in andere werelddeelen). Zevenendertig kloosters met 1 293 monniken, waarvan 635 priesters.
12° Oostenrijksche Congreg., in 1930 gevormd door omvorming van twee oudere congregaties. Dertien abdijen met 700 monniken, waarvan 653 priesters.
13° Missiecongreg. van St. Ottilien, 1884 opgericht; zestien kloosters met 990 monniken, waarvan 240 priesters.
14° Belgische Congreg., in 1920 opgericht; acht huizen, waaronder de bekende abdijen van Maredsous, Leuven en S. Andreas van Brugge; 394 monniken, waarvan 219 priesters.
Buiten congregatie-verband staan nog vier abdijen, op gewezen Oostenrijksch grondgebied, met 106 monniken, waarvan 76 priesters.
In totaal telt de Orde (1 Jan. 1931): 187 kloosters, 1 588 priesters, 1 086 clerici, 428 novicen, 2 494 leekebroeders, 474 broeders-novicen, te zamen 9 070 religieuzen (tegen 8 170 in 1925).
Karakter en werkzaamheid.
De B. vormen een beschouwende Orde, hun leven wordt samengevat in het op den Regel geïnspireerde devies: Ora et labora, bid en werk. Het gebed wrordt vnl. beoefend in de plechtige viering van de liturgische diensten in het koor. De arbeid heeft in den loop der eeuwen vele veranderingen ondergaan. In den tijd van den H. Stichter was het vnl. de veldarbeid; ook later zijn de kloosters hieraan getrouw gebleven, hoewel dit werk meer aan de leekebroeders werd overgelaten. Naarmate steeds meer monniken met het H.
Priesterschap werden gesierd, kwam het langzamerhand tot een splitsing in de communiteit en werd de koordienst aan de clerici voorbehouden. Den plicht tot arbeid, die ook op hen bleef nisten, vervulden zij door geestelijken arbeid: het copieeren en bestudeeren der hss. van kerkelijke en zelfs klassieke schrijvers is altijd een traditie in de Orde gebleven, naast alle studie, die geen uitsluitend profaan karakter heeft. Daarnaast treft men sinds de oudste tijden ook het onderwijs aan; nog steeds telt de Orde vele bloeiende scholen. Ook de zielzorg ten slotte was en is den monniken niet vreemd. Zoodat zij én op ideëel gebied, het bovennatuurlijke predikend door hun leven zelf in de oude en moderne heidenwereld, én op practisch gebied hun bestaan ten volle gerechtvaardigd hebben.
L i t.: Dom C. Butler, Benedictin Monachism (1919); Dom Steph. Hilpisch, Geschichte des Benediktinischen Mönchtums (1929) ; dr. Max Heimbucher, Die Orden und Congreg. der kath. Kirche (31932).
Lindeman.
Benedictijnen in Noord- en Zuid-Nederland
Met de Evangelie-prediking werd België in de 7e eeuw door een waar net van kleine kloosters overdekt, evenzoovele centra van missiearbeid; echter niet van al deze stichtingen is met zekerheid aan te toonen, dat zij van het begin af S. Benedictus’ Regel volgden, doch in de 8e eeuw had hij overal ingang gevonden. Van deze eerste vestingen worden hier slechts de voornaamste genoemd. De hoofdfiguur onder de zendelingen was S. Amandus. Deze stichtte vóór 639 bij Doornik het klooster te Elno (later S.
Aman-enPévèle) en vandaar uit twee huizen te Gent. Marchiennes gaat ook tot hem terug, evenals het dubbelklooster Tronchiennes, terwijl men elders zijn invloed herkent (Nijvel, S. Geertruidenberg). Vermeldenswaard zijn: Alden-Eyck en Munsterbilsen, bekende Luiksche vrouwenkloosters; S. Pieter te Lobbes, rond het latere Bergen de S.S. Pieter en Paulus abdij met de vrouwenkloosters Maubeuge en Bergen.
Stavelot-Malmédy danken hun ontstaan aan S. Remaclus; in de Hesbaye verrees S. Truiden. De voornaamste stichtingen der Scoti of Ieren zijn, naast S. Paul te Nijvel, Fosses en Péronne en meer Noordwaarts S. Odiliënberg (SS.
Wiro, Otger, Plechelmus). Veel invloed had ook het door S. Audomarus gestichte Sithiu, S. Omer in het tegenwoordige Fransch-Vlaanderen. Al deze stichtingen in het Zuiden verrezen en kwamen tot bloei in den loop der 7e en 8e eeuw. Boven den Rijn, waar het geloof later ingang vond, bouwde S.
Willebrord bij zijn kathedraal een Bened. klooster; bij de stichting van Susteren is hij eveneens betrokken. Ook te Dokkum vestigden zich monniken (S. Ludger, tot 1180, daarna O.Praem.).
Een inzinking volgde in de 9e eeuw. Karel Martel en zijn opvolgers vergaven de abdijen aan hun edelen of hooggeplaatste geestelijken tot groot nadeel van de regeltucht, de Noormannen begonnen tevens hun verwoestende strooptochten. Na den slag bij Leuven (892) was het Zuiden van hen bevrijd, doch menig toen verwoest klooster is nooit meer herrezen; andere werden na herstel in kanonikale stiften veranderd. Het Noorden stond ook nog de volgende eeuw aan hun plunderingen bloot.
De 10e en 11e eeuw kenmerken zich door de hervormingspogingen, die men overal waarneemt. Gerard van Brogne was de eerste, die zich opmaakte om de
monniken van de leekenoverheersching te bevrijden. Vanuit zijn stichting S. Pieter van Brogne (918) hervormde hij de kloosters tot in Normandië toe. Ook in Z. Lotharingen vond zijn streven weerklank, o.a. in de diocesen van Metz, Toul en vandaar in Luik. Gorze, Stavelot-Malmédy, S.
Hubert werden hervormd. Vanuit Gorze werd het nieuwgestichte S. Pietersklooster te Gembloers bevolkt (940), dat de hervorming verder rond zich verspreidde. Geheel deze beweging verliep evenwijdig met die van Cluny in Frankrijk en Italië, hoewel onafhankelijk van deze. Vele oorzaken beletten echter het werk van Gerard van Brogne zelf volledig of duurzaam te zijn. Het werd krachtig voortgezet door Richard, abt van S.
Vannes te Verdun (1104). Hij verdedigde Gerard’s stichting te Florennes (1002—1010) en nam te Luik twee abdijen over: S. Laurentius en S. Jacobus. Ook in Vlaanderen deed zijn invloed zich gelden. Zijn leerling Poppo van Stavelot wist de hervorming tot in Duitschland te doen doordringen.
Nieuwe stichtingen in dit tijdperk, behalve de reeds genoemde, o.a. Geeraardsbergen, Afflighem, Lièssies in het Zuiden; Ameland, Egmond (1023), Hohorst (1006), later binnen Utrecht als S. Paulusabdij, en Thorn in het Noorden. De invloed van Cluny, die steeds wies, deed zich in de 11e, en vooral in de 12e eeuw ook in de Nederlanden voelen, eenerzijds door stichting van prioraten, anderzijds door invoering der „gebruiken van Cluny” (Lobbes, Marchiennes, Hohorst). Ook Citeaux deed zich gelden. Zijn generaalkapittel werd een voorbeeld voor de Bened. abten der Kerkprovincie van Reims, die zich in 1131 in de bisschopsstad vereenigden, en besloten deze samenkomst jaarlijks te herhalen. Toch beantwoordde het gevolg niet aan de gestelde verwachtingen.
In het Noorden hield de bloeiperiode iets langer aan. Het dubbelklooster te Ruinen, later te Dikningen, dat. het eenige der Orde in Drente bleef, en een aantal andere kloosters, o.a. het welbekende vrouwenklooster te Rijnsburg, getuigen van een grooten opbloei van het Ben. kloosterleven, die ook in de 13e eeuw voortduurt, ondanks mededinging van Cisterciënsers enPraemonstratensers (Siloe of Selwert, Zwartewater e.a.). Ook de 14e en 15e eeuw kunnen nog enkele stichtingen van nieuwe kloosters of herstel van vervallen huizen boeken. In België daarentegen was met de 12e eeuw het tijdvak der stichtingen besloten. In de tweede helft dier eeuw vertoonden zich de eerste sporen eener inzinking, die zich hoe langer hoe meer uitbreidde, ook in Noord-Nederland. De oorzaken waren dezelfde, als die in de algemeene geschiedenis der Orde opgegeven: de geleidelijke vermindering van het aantal roepingen, met als gevolg inkrimping van de bevolking der kloosters; terwijl ook vaak de roeping van hen, die intraden, twijfelachtig was.
Verder de zelfstandigheid der afzonderlijke huizen en dientengevolge de moeilijkheid kleinere en grootere misbruiken te weren of uit te roeien. Daarbij kwam de verdeeling van het gemeen bezit in prebenden. De keuze van ongeschikte oversten werd steeds vaker opgedrongen door de vorsten en heeren. Bovendien deed de commende haar intrede (het eerst voor het prioraat Meersen, 1248) met al zijn nadeelige gevolgen. Ook oorlog en de talrijke lasten, die op de kloosters rustten, brachten menig huis ten ondergang. Franciscanen en Dominicanen in hun eersten bloei, de Praemonstratensers nog in vollen ijver, deden het langzaam verval der Benedictijnen nog scheller uitkomen.
Geen wonder dat vele kloosters, die tot grooten bloei waren voorbestemd, overgingen tot de Cisterciënsers, die eveneens den Regel van den H. Vader Benedictus volgden. Hadden invloedrijke personen niet ingegrepen, dan waren oude abdijen als S. Ghislain en S. Truiden nog in de 15e eeuw omgevormd tot wereldlijke kapittels. Kon de autonomie der kloosters een bron zijn van ongeluk, zij had ook haar goede zijde.
In alle eeuwen bewaarde zij hier en daar een klooster in ongerepten bloei. Zoo was in de 12e eeuw Afflighem wijd en zijd beroemd om zijn regeltucht en oefende invloed uit tot in Beieren en Oostenrijk. Iets later werd de observantie in S. Jacob van Luik hersteld en vastgelegd in een Ordinarius, welke den weg voor de Unie van Bursfeld in de Nederlanden voorbereidde. Van haar uit werd met andere ook S. Paul te Utrecht hervormd.
De Benedictijner-hervorming, bekend onder den naam van Unie van Bursfeld, staat in nauw verband met S. Matthias van Trier en langs dien weg met S. Jacob van Luik. De meeste kloosters van het Utrechtsche diocees sloten er zich in 1469 bij aan; Egmond in 1491, Stavoren in 1495. Maar eerst in 1505 liet Gembloers als eerste Z. Ned. abdij zich officieel opnemen.
Andere abdijen volgden in den loop der eeuw, Afflighem bijv. in 1522. Weer andere stelden zich tevreden de statuten na te volgen, zoo S. Ghislain. Eén enkel nonnenklooster vroeg om opname: S. Godelieve van Ghistelles.
Toch kon Bursfeld door tal van plaatselijke invloeden niet alle kloosters met zich verbinden of binnen haar invloedssfeer brengen. Naast haar echter brachten ook tal van afzonderlijke abten een omkeer ten goede teweeg. De meest bekende is wel Lodewijk van Blo is (Lud. Blosius, 1506—1566), ook als geestelijk schrijver beroemd. Een kwart eeuw na hem zag men een soortgelijke hervorming te Doornik (S. Maarten) onder abt Jacob van Marquais (1583).
Ook de nuntius van Keulen, J. F. Bonomi, ondersteunde den hervormingsarbeid krachtig. Was Bursfeld in het Z. der Ned. geroepen een zeer heilzaam werk te verrichten, in het N. kon zij niet lang haar invloed doen gevoelen. Het Protestantisme deed er in den vrijheidsoorlog tegen Spanje tegen het einde der 16e eeuw alle sporen van Bened. leven verdwijnen. Een enkele monnik, bijv. te Bameveld, oefende nog in het geheim zijn bediening uit.
De kloosters echter waren opgeheven, verwoest of voor andere bestemmingen in gebruik genomen; de goederen genaast. De monniken en monisles sleten hun laatste levensdagen in vergetelheid, terend op een karig pensioen.
In het Z. wisten de Katholieken nog tijdig te verhinderen, dat de Calvinisten de nationale beweging tegen de Spaansche overheersching in een godsdienststrijd deden ontaarden. Doch ook daar hadden de onlusten groote schade aangericht en menig klooster was verwoest. De hervormingsgedachte echter was wel bemoeilijkt, maar niet gedood. De besluiten van het Concilie van Trente hadden allerwege een beweging ten gunste der vorming van Bened. congregaties te voorschijn geroepen. Ook in België werden daartoe herhaalde pogingen gedaan. Een eerste had tot vrucht de oprichting in 1569 van de Congreg. der Exempten van Vlaanderen of België (in 1783 door Joseph II opgeheven).
De Lotharinger-hervorming vond ingang in S. Hubert (1612) onder abt Nic. Franson, in 1631 in S. Denis-en-Broquerie, eveneens in Geeraardsbergen. Toen ook Afflighem in 1627 de Loth. Statuten aannam, kon de Congreg. van O.
L. Vr. Presentatie (1626) gevormd worden, waarbij zich in 1643 S. Ghislain aansloot. Na 1654 viel zij weer uiteen. Ook andere pogingen, de laatste van Joseph II, mislukten. De kloosters hadden bijna allen hun historisch gegroeide gebruiken, waaraan zij sterk gehecht waren, evenals hun autonomie.
Het aantal Benedictinessenkloosters was in Ned. immer beperkt gebleven. De oude stichtingen der 7e en 8e eeuw gingen bijna alle in kanonikale stiften over. Weinig stichtingen in de 11e en 12e eeuw. Dubbelkloosters kwamen alleen in Holland en Friesland tot bloei. Eerst in de 17e eeuw vermeerderde het aantal Belgische vrouwenkloosters der Orde. Naast de Belgische nederzettingen der Eng.
Benedictinessen moeten de stichtingen van Florence van Werquignoeil genoemd worden. Oorspronkelijk Cisterciënne, stichtte zij in 1604 te Douai een Bened. abdij onder Constitutiën, die de Engelschen na volgden (Paix N. Dame). Atrecht (Paix de Jésus, 1612), Namen (1613), Luik (1627) en andere volgden.
De Fransche Omwenteling vond het kloosterleven in België ondanks de belemmeringen van het Joseph isme op een zeer waardig peil en hooggeschat door de bevolking, die het geloof had bewaard. Éérst in de door Lodewijk XIV met Frankrijk vereenigde provinciën, en na 1792 (oorlog met Oostenrijk) in geheel België, werden niettemin de kloosters opgeheven, de bewoners verjaagd en de gebouwen voor een deel verwoest. Na den val van Napoleon en den vrede in Europa (1815) waren het de nonnen, die het eerst de Orde in België herstelden, waar vele verspreide communiteiten zich weer hereenigden. Van de monniken waren het eenigen der conventualen van Afflighem, die in 1838 te Dendermonde het gemeenschapsleven hervatten.
Op het oogenblik telt de Orde in België zes abdijen: Dendermonde (1838), Afflighem (1870), Steenbrugge (1878), behoorende tot de Cassineesche Congr.O.P.; Maredsous (1872), Leuven (1899) en S. Andries te Lophem bij Brugge (1899) vormen de Belgische Congreg. van O. L. Vrouw-Boodschap. De eerstgenoemde Congreg. heeft missies in N. Transvaal, de laatste in den Belgischen Kongo.
Nederland bezit de S. Paulus-abdij te Oosterhout (N. Br.), eerst een toevluchtsoord voor de verdreven Fransche monniken van Wisques, allengs uitgegroeid tot een sedert 1928 zelfstandige Ned. abdij (Congreg. van Solesmes), en de abdij S. Benedictusberg te Vaals, in 1893 te Merkelbeek gesticht (Congreg. van Beuron).
L i t. Bovenstaande schets is noodzakelijkerwijze zeer onvolledig; overigens is de studie der afzonderlijke kloosters en der verschillende strevingen binnen de Orde in de Ned. nog niet genoeg gevorderd om een afdoende gesch. te kunnen schrijven. Een goede schets voor België geeft Dom U. Berlière, Coup d’oeuil hist. sur l’Ordre Bénéd. en Belgique dans le passé et dans le présent, Revue Liturg, et Monastique (XIV 1928-’29, 438 vlg.); een dgl. studie, op sommige punten verouderd: Dom W. v. Heteren, L’Ordre Bénéd. en Hollande, Messager des Fidèles (VII, 1870 passim); zie ook R. G.
Romer, Geschiedk. Overzigt v. d. kloosters en abdijen van Holland en Zeeland (1854); W. Moll, Kerkgesch. v. Ned. vóór de Hervorming; Dom U. Berlière, Monasticon beige (I, II, 1890-1929); Ed. Michel, Abbayes et monast. de Belgique (1923); S.
Hilpisch O.S.B., Geschichte des Bened. Mönchtums (1929).
Lindeman.
Benedictijnsche kunst.
Een Benedictijnsche kunst, in den striksten zin van het woord, bestaat er niet. Slechts kan er sprake zijn van kunst door Bened. geest beïnvloed. Een Bened. klooster vormt een afgesloten kleine maatschappij, een familie, waarvan de leden, onder leiding en bestuur van een abt, door naleving van een regel, in gebed en arbeid, de Christelijke volmaaktheid nastreven. De omstandigheden zijn dus, door doel en middelen, bijzonder gunstig voor de ontwikkeling eener hooge beschaving. Vandaar dat binnen de abdijen ten allen tijde de kunst vlijtig werd beoefend :de schilderkunst tot opluistering van kerkmuren, van koorboeken en andere manuscripten; de beeldhouwkunst tot vervaardiging van altaren, koorbanken, reliekschrijnen, beelden, kapiteelen; de s n ij k u n s t in ivoor en hout; de goudsmeedkunst voor de gewijde vaten; de muziek in den koorzang en later ook in den volkszang; borduurkunst voor de kerkgewaden. In het bijzonder ook de bouwkunst, daar de monniken van oudsher hun eigen kloosters en kerken bouwden.
Leekenbouwmeesters stonden onder hun leiding. Zoo zijn o.a. de beroemde bouwwerken van Aken, Fulda, Essen, St. Gallen, enz. door monniken vervaardigd. Het groote middelpunt was in de vroege M.E. de abdij van Cluny in Bourgondië, die in het begin der 10e eeuw werd gesticht met de bedoeling een kloosterleven te vormen, dat onder het onmiddellijk gezag gesteld van den paus, onafhankelijk zou zijn van alle overige geestelijke en wereldsche macht. Weldra werd Cluny het centrum van een groot en machtig verband, naast en tegenover dat van het leenstelsel, oppermachtig in de wereld. Het strekte zich uit over alle landen van Europa, en zelfs daarbuiten in het H.
Land. In 1109 telde het meer dan 2 000 kloosters met tienduizenden monniken. Tusschen die kloosters bestond een levendig verkeer; men vroeg elkander raad, men steunde elkander. Overal trof men bouwscholen aan, die toch ieder een eigen stempel droegen.
Tot uitstraling van invloed naar buiten droegen krachtig bij de drukke bedevaarten, die deze eeuwen kenmerkten: niet alleen naar het H. Land en naar Rome of Spanje, maar ook in Frankrijk zelf. Cluny moedigde deze aan, tot verlevendiging van den godsdienst en verbreiding van het geloof. Ze werden ook het middel ter verspreiding van beschaving, en van een kunst, die de pelgrims zelf deden bloeien door hun giften. De steden organiseerden markten, waar troubadours optraden, die de levens der vereerde Heiligen en andere vermaarde personen bezongen in gedichten, met behulp der monniken vervaardigd (Karolingische sagen); de pelgrims zongen op hun weg liederen door monniken gecomponeerd. Op geen terrein was echter de invloed van Cluny zoo groot als op dat der bouwkunst: de Romaansche stijl is voornamelijk onder haar leiding gevormd.
Sinds kwam de Ben. Orde min of meer in verval en verminderde ook haar invloed. Nu zij echter sinds een eeuw een nieuwe periode van bloei is ingetreden, ziet men opnieuw alom de kunst door haar leden beoefend, en haar invloed naar buiten uitstralen. Talrijk zijn de abdijen met kunstateliers, enkele hebben ook kunstscholen: Beuron (> Beuroner kunst), Maria-Laach, Maredsous, Leuven, en in Nederland Oosterhout. Opnieuw verwierven monniken zich een naam: Dom Lenz, Verkade, Mellet, Bellot, en anderen. Opnieuw zoekt men bij de B. voorlichting, in het bijzonder, waar het betreft kerkelijke of liturgische kunst.
L i t.: A. Kingsley-Porter, Romanesque sculpture of the Pelgrimage Roads (Boston 1923), met uitgebreide literatuurlijst; J. Bédier, Les légendes épiques (4 dln., Parijs, Champion), lit. in Hist. de la nation franc.. (XII Parijs, Péon); Viollet-le-Due, Dict. de l’Archit. I Arch. monastique; A. Kuhn O.S.B., Allgem. Kunstgesch.
Archit. I (Einsiedeln), met lit.-lijst.
A. Beekman.
Gregoriaansch.
Een noodzakelijk onderdeel van Dom Guéranger’s hervorming der Romeinsche liturgie in Frankrijk was het herstel van den Romeinschen kerkzang, het Gregoriaansch.
Over het herstel der melodie konden geen principieele moeilijkheden meer ontstaan, toen men eenmaal het beginsel der historische tekstcritiek ook hier ging toepassen. De kwestie der practische uitvoering bracht meer moeilijkheid. Dom Guéranger meende terecht, dat het vrij-metrische rhythme, waarin het Gregoriaansch in het begin der 19e eeuw veelal gezongen werd, een Barokke verbastering was. Men ging daarom uit van de traditie, die de recitatief-zangen uitvoerde min of meer als een declamatie. Dit rhythme van het goed gedeclameerde proza (oratorisch rhythme) werd door kanunnik Gontier toegepast op de syllabische zangen en op analoge wijze ook op de rijkere, neumatische melodieën. Een bevestiging van dit systeem meende men te vinden in eenige teksten van S.
Augustinus, doch vooral in meerdere laat-M.E. schrijvers, waar deze als wezenseigenschap van het Gregoriaansch hunner dagen een absoluut-gelijken duur van alle noten verdedigen (cantus planus, musica non mensurabilis) (Gontier, Méthode raisonnée de P l a i n-c h a n t, Parijs 1859). Volgens dit systeem zong men te Solesmes de oude Gregoriaansche melodieën. Na een 20-jarige studie en practijk werd het door Dom P o t h i e r vastgelegd en verder uitgewerkt in zijn Mélodies grégoriennes (1881).
Als grondslagen van het Gregoriaansch rhythme verdedigde hij daarin:
1° het Gregoriaansch rhythme is vrij, d.w.z. de rhythmische steunpunten keeren niet in zuivere regelmaat terug;
2° het rhythme van de melodie is het zgn. oratorisch rhythme;
3° de grondwaarde („premier temps”) der enkelvoudige noot is ondeelbaar.
Dom Mocquereau veranderde punt 2 aldus: het rhythme van het Gregoriaansch is niet oratorisch, doch muzikaal. > Mocquereau, > Gregoriaansch.
Beide methodes vonden tegenover zich het zgn. Mensuralisme; zij bleven echter vrijwel algemeen den grondslag vormen van onze tegenwoordige uitvoeringspraxis van het Gregoriaansch, en vonden gedeeltelijk (punt 2 bleef vrij) een min of meer officieele bekrachtiging in de voorrede van het Graduale Romanum (1907). Daar zij vooral door de Benedictijnen werden voorgestaan, heeft men ze in het begin veelal de Benedictijner-methode genoemd.
Voornaamste verdedigers: in Frankrijk: Gontier, Pothier, Mocquereau (Solesmes), Sablayrolles; Duitschland: Kienle, Birkle, Molitor, Johner (Beuron), Böckelen; Spanje: Sunyol; Italië: Amelli, de Santi, Ferretti; Engeland: Bewerunge.
L i t.: Rousseau, L’école grégorienne de Solesmes (Desclée 1910).
Bruning.
Benedictijnsche liturgie.
De indeeling van het Koorgebed, door den H. Benedictus in zijn Regel beschreven, verschilt belangrijk van het Romeinsch brevier. Het psalterium is hoofdzakelijk in drieën verdeeld: de psalmen 1-20 worden in de Primen, 20-108 in de Metten en 109-147 in de Vespers gebruikt, uitzonderingen daargelaten. Waarschijnlijk heeft de H. Benedictus het zeer ongelijk verdeelde en daardoor onpractische psalterium der Romeinsche liturgie (dat ongeveer gehandhaafd bleef tot de brevier -
hervorming van Pius X) aangepast bij de eischen van den handenarbeid zijner monniken. Daarom zijn voor de kleine uren en Vespers slechts respectievelijk drie en vier korte of verdeelde psalmen aangewezen, terwijl in de Metten steeds 12 psalmen, in twee noctumen verdeeld, gebeden worden. Op Zon - en feestdagen wordt aan laatstgenoemde een derde nocturne met drie cantica toegevoegd. Karakteristiek is o.m. de toewijzing van 12 lessen met 12 responsoriën aan de drie noctumen van Zon- en feestdagen. Op die dagen worden de noctumen gevolgd door den lofzang Te Deum, het plechtig voorlezen van het Evangelie door den abt en het Te decet laus en den „zegen” of Oratie.
De H. Benedictus heeft meerdere nieuwe gebruiken ingevoerd, die later gedeeltelijk in de Romeinsche liturgie zijn overgenomen, bijv. het Invitatoriumvers met psalm 94 bij den aanvang der Metten, de Ambrosiaansche hymnen (> Ambrosianum) in alle kerkelijke getijden, en de Completen. Ook andere gebeden en ceremoniën werden door St. Benedictus voorgeschreven, o.a. bij de voetwassching of mandatum, en de professie. Deze voorschriften zijn zeer sober, ze werden in latere eeuwen met nieuwe plechtigheden verrijkt, doch de gebruiken der verschillende kloosters als Monte-Cassino, Farfa, Gallen en de kloosterfamilie van Cluny bijv., loopen zeer uiteen. Het thans in de geheele Orde gebruikte eigen brevier dankte zijn eerste uitgave aan paus Paulus V in 1612, zijn nieuwe, vereenvoudigde, met ook vereenvoudigden kalender, dateert van paus Pius X en paus Benedictus XV (1915).
L i t.: E. Martène O.S.B., De antiquis ecclesiae et monachorum ritibus (Antwerpen 1756); S. Baumer O.S.B., Gesch. des Breviers (Freiburg 1895) ; it. vertaald (en uitgebreid) door R. Biron O.S.B., Ilistoire du Bréviaire (2 dln. Parijs 1905); B. Albers, Consuetudines monasticae (4 dln. Monte-Cassino 1899—1911).
C.Coebergh.
Evangelische Benedictijnen.
In 1928 werd in Protestantsche kringen een poging gedaan om het leven der Benedictijnen na te volgen door de evangelische raden te onderhouden, het ordekleed te dragen en in het Duitsch het koorgebed te bidden volgens het Romeinsche brevier. Volgens de bepalingen van 22 Febr. 1928 konden Katholieken en Protestanten als leden intreden. Reeds in Aug. 1928 werd de orde ontbonden.
J. v. Rooij.