(Basjan), landstreek in Trans-Jordanië, door de Israëlieten veroverd op Og, den Amorietischen koning (Deut. 3.8 vlg.). De juiste grenzen van B. zijn moeilijk te bepalen, en waarsch. in de II.
Schrift ook niet steeds gelijkvormig. In het algemeen omvatte B. alles wat lag tusschen den Grooten Hermon in het N., de steden Edrel en Salccha (Selcha) in het Z. en de Syrische woestijn met de bergen van Hauran in hetO., terwijl het gebied van Geschut en Maacha B. scheidde van den Jordaan in het W. Volgens sommige teksten strekte B. zich nog verder Westelijk en Zuidelijk uit (vgl. Deut. 4.43 en Jos. 13.30). De streek wordt in het O.T. geroemd als zeer vruchtbaar en was daarom de uitdrukking voor alles wat overvloedig en zegenrijk was (Mich. 7.14; Is. 2.13; Deut. 32.14 e.a.). Als oudste inwoners noemt het Boek der Schepping (14.5) de Rephaïm. Mozcs veroverde B. voor den stam van Manasse (Mum. 21.33). Koning Hazaël van Syrië ontnamB. aan John van Israël (4 Rrg. 10,33). Voorn. steden in B.waren: Astaroth, Edreï, Salecha (Selcha). De naam B.leefde na Christus’ tijd voort in het landschap Batanea.
Simons.
L i t.: R. Maisler, Die Landschaft B. im 2en vorchristl. Jahrtausend, in : Journ. Pal. Or. Soc. (9, 80-87).